Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 5.1912

DOI Heft:
Nr. 1
DOI Artikel:
Beets, Nicolaas: Ontleeningen, [6]: Lucas van Leyden en Albrecht Dürer
DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Nog eens het altaarstuk van Cornelis Engebrechtsz
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19801#0058
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
Dat Lucas tenslotte, toen hij het burijn hanteerde, nog slechts naar Dürer’s rijper
blad gekeken heeft, blijkt ook uit de fijne graveer-techniek. Wanneer men origineele
afdrukken van de Vrouw met de Hinde en van de Nemesis naast elkaar legt, wordt het
duidelijk dat Lucas in 1509 trachtte Dürer’s met fijne, rondende lijnen en aan de grens
der lichtpartijen met puntjes modelleerende manier nabij te komen. Dit is een feit dat
voor de ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche gravure van zeer groot belang is
en daarom hier werd vastgelegd. Men heeft den invloed van den Duitscher op techniek en
vormentaal van den jongen Lucas tot nu toe meestal niet opgemerkt — soms ook ontkend.

N. BEETS.

NOG EENS LIET ALTAARSTUK VAN CORNELIS ENGEBRECHTSZ.

Een kleine rectificatie op het artikel van Mr. J. C. Overvoorde in het vorige
nummer van het Bulletin zij mij vergund. Noot 3 op bladz. 303 bevat de voor de lezers
weinig belangrijke mededeeling, dat ik het door Mr. Overvoorde beschreven stuk in 1906
op Offem gezien doch er nooit iets over gepubliceerd heb. De argelooze lezer zou zich
den gang van zaken zeer goed als volgt kunnen voorstellen, dat de eigenaar den heer
Overvoorde bij diens bezoek verteld had, dat ik het stuk reeds in 1906 had gezien. In
dat geval zou de verwondering van den heer Overvoorde, dat ik met een dergelijke
interessante vondst niet voor den dag gekomen ben, inderdaad gerechtvaardigd zijn. De
gang van zaken is echter een geheel andere.

Bij een studie over de collectie Wittenhorst kreeg ik vermoeden, dat het bewuste
stuk op Offem zou berusten. Mijn verzoek gericht tot den graaf van Limburg Stirum,
om daar een onderzoek te mogen instellen, werd met groote bereidwilligheid toegestaan,
en werkelijk vond ik er het thans door den heer Overvoorde gedeeltelijk afgebeelde
fragment. Daar het plan bestond, over de geheele collectie Wittenhorst een groot geïllu-
streerd werk uit te geven, vond ik geen aanleiding, een der meest interessante details
van te voren bekend te maken, maar — ik ben nu eenmaal niet gewoon een slot voor
den mond te dragen, — nog denzelfden dag, dat ik op Offem geweest was, deelde ik
op het archief te Leiden de pas gedane ontdekking mede. Ik kan mij niet meer her-
inneren, of ik toen den heer Overvoorde zelf gesproken heb, dan wel, of ik de mededeeling
aan den heer Bijleveld heb gedaan. Zeker is het, dat de wetenschap ten Leidschen
archieve, dat er op het nabijgelegen Offem een belangrijk werk van Cornelis Engebrechtsz.
berustte, onmiddelijk aan mij te danken is, iets wat uit de mededeeling van den heer
Overvoorde niet blijkt.

Wel blijkt uit zijne verdere behandeling van de stof, dat hij eenigzins onbeslagen
op het ijs gekomen is, o. a. veroorzaakt, doordat hij den ouden inventaris der collectie
Wittenhorst niet tot zijn beschikking gehad heeft en zich heeft moeten behelpen met de
voorloopige en gedeeltelijk foutieve mededeeling van Dr. Friedlander — niet Dr. Dülberg —
in Oud-Holland.

46
 
Annotationen