Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 1.1899-1900

DOI Heft:
Nr. 6
DOI Artikel:
Landweer, Geert J.: Het houten voetpad in het Emmercompascuum
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.17407#0232
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
220

Het houten voetpad in het Emmercompascuum.

Naar aanleiding van een van den heer J. Oostmjer A's., directeur
van het Emmercompascuum, ontvangen mededeeling, dat bij het turfgraven
het houten voetpad in het veen weer voor den dag was gekomen, heb
ik mij den 21 April jil. daarheen begeven om een onderzoek in te stellen.

Het turfgraven was toen echter reeds zóóver gevorderd, dat alles,
wat tengevolge daarvan van het pad te voorschijn was gekomen, reeds
verdwenen was, behalve eenige gedeelten van planken, die door den
heer Oostmjer waren bewaard.

Doordien de gegraven turf op het onvergraven veen stond te
drogen, ging het moeilijk, het pad over een groote lengte te ontblooten.
Toch kon dit nog over een paar Meter geschieden en dit was voldoende
om de inrichting er van te leeren kennen.

Wij vonden het op + i'/2 Meter onder de oppervlakte, terwijl
de diepte van het veen, eronder, daar ter plaatse ongeveer evenveel bedroeg.

Het was, in tegenstelling met de andere tot heden in ons land
gevonden houten veenwegen, slechts één plank breed1) en week dus in
samenstelling geheel af van de zoogenaamde Valtherbrug, waarvan ik
eene beschrijving met afbeeldingen gaf in den Nieuwen Drenthschen
Volksalmanak voor het jaar 1898, (overgenomen in aflevering 11 van
jaargang 1898 van de «Vragen van den Dag«).

De planken waren zéér vlak en effen gemaakt en blijkbaar alleen
met bijl of beitel bewerkt. Zij lagen «eindelings« tegen elkaar. De einden
waren zéér net, rechthoekig afgekapt. De beide, die in mijn tegenwoor-
digheid gedeeltelijk ontbloot werden, en waarvan de eene klaarblijkelijk
eenigszins verschoven was, sloten zóó juist tegen elkaar, dat de turfgravers
aanvankelijk meenden, dat het slechts één plank was, die men op zij
ingekeept had.

De planken waren 28 a 30 cM. breed, en slechts 2 a 3 cM. dik
— veel dunner dus dan die, welke de Valtherbrug samenstelden, welke
brug, op een afstand van ruim tien Kilometer van dit pad, in 1892 in
mijn bijzijn in het Ter Haarsterveen werd opgedolven, en die daar
ongeveer dezelfde richting had.

Zéér merkwaardig vond ik de wijze, waarop men het verschuiven
of verglijden en misschien ook het verzakken der plankeu had trachten
te beletten.

Daartoe had men houten schalmen gebruikt, waar men de planken,
vóór de neerlegging, doorgeschoven had. Het onderste gedeelte van deze

1) Ook inde verhandelingen van Friedrich von Alten. „Die Hohlenwege im Fluszgebiet
der Ems und Weser". Oldenburg 1879 en 1889 en van Prof. Dr. Knoke. „die Romischen Moorbrflcken
in Deutschland." Herlijn 1895. vinden wij geen melding gemaakt van een dergelijke eenvoudige
constructie.
 
Annotationen