Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 1
DOI Artikel:
De algemeene bonds - vergadering te Utrecht
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0044
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
geschat? Vooral bij de kunstnijverheid viel dat in het oog : Zonder de dingen in hun worden,
in hun ontwikkeling ook uit vroegere, vaak buitenlandsche vormen, te begrijpen, kan men toch
niet tot die volledigheid van aesthetisch genot komen, welke onze musea moeten kunnen
schenken, willen zij waarlijk hun taak, ook hun paedagogische, vervullen. Mocht dit al bij
de oude Hollandsche schilderschool — waaraan Dr. H. de Groot wel allereerst bleek te
denken — niet zóó treffend of eigenlijk, omdat het zoo groote fmantieele bezwaren heeft,
reeds min of meer onbereikbaar zijn, bij de moderne is dat toch wel duidelijk: er is van
dezer wezen en bloei kwalijk een beeld te vormen, als wij van het Fransche impressionisme
geen prachtige stalen tevens bewonderen konden. En om tot de oudere kunst terug te keeren :
onze vroege prentkunst heeft toch zoo duidelijk ook op buitenlandsche voorbeelden zich
geinspireerd, dat een uitsluitend Nederlanders bevattend prentenkabinet slechts op aller-
pooverste wijs zijn taak zou kunnen vervullen. Dr. H. de Groot kwam aan al die bezwaren
tegemoet, en hij kon dat te eerder, omdat hij het inderdaad niet zóó exclusief bedoeld
had als de woorden van zijn stelling deden vermoeden, en toen ook het tijdsbepalende
aanvangswoordje: «Daarna” vervangen was door «bovendien”, bleek er wel geen bezwaar
om de stellingen te aanvaarden, ook al wenschten de aanwezige directeuren van musea
van het Rijk hun instemming niet te bezegelen met hun stem. Zij onthielden zich, maar
overigens nam men de drie eerste stellingen met algemeene stemmen aan.

Een punt dient daarbij nog gereleveerd : de blijkbaar algemeene instemming, die het depöt-
stelsel had : dat minder uitmuntende stukken, doch die toch om een of andere reden voor den
studeerende of belangstellende interesse hebben in, slechts op verzoek toegankelijke ruimten
worden gedeponeerd, waardoor de museum-wanden ontlast kunnen worden van veel hinder-
lijks, bleek een maatregel, waartegen ernstige bedenkingen in het geheel niet werden geopperd.

Dat de vijfde stelling ]) in het geheel geen tegenstand ondervond sprak wel vanzelf.
Aardiger was het, dat men het ook ten opzichte van de vierde 1 2 3) vrijwel volkomen met den
inleider eens was. De eenige opposant, dien hij tegenover zich vond, de heer v. Riemsdijk,
poogde aan te toonen, dat de minister eigenlijk het tegenovergestelde bedoelde van wat
Dr. H. de Groot in zijn woorden las. Doch dat betoog was weinig overtuigend. En in
elk geval bleek eruit, dat men ook van die zijde de ministerieele opvatting niet deelde.
Logisch volgde daaruit, dat men ook met de zesde stelling zich vereenigen kon, niet alleen
omdat daarin gezegd werd, dat nu eenmaal voor schoone kunsten bestemde gelden als zij
in een bepaald jaar niet gebruikt worden voor dat doel verloren gaan, maar ook wel

1) »De tegenwoordig op de Staatsbegrooting voor de aanvulling onzer musea toegestane bedragen
zijn op verre na niet voldoende om de daarin nog bestaande leemten aan te vullen.”

2) »De meening uitgesproken door den Minister van Binnenlandsche Zaken in zijne Memorie
van Antwoord, Staatbegrooting voor 1911 blz. 76: »dat onze musea nog niet het peil zouden hebben
«bereikt, waarop alleen de aankoop van hoogst kostbare voorwerpen zoude verantwoord zijn”, gaat
van eene onlogische grondgedachte uit. Een goed beheer brengt niet mee, dat men van het kleine

uitga en eerst na completeering daarvan opklimme tot het meer belangrijke, doch dat men in de eerste
plaats het meest belangrijke trachte te verwerven." Het slot: [»en als dit bereikt is, overga tot het
minder belangrijke”], is vervallen.

32
 
Annotationen