Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Hinweis: Ihre bisherige Sitzung ist abgelaufen. Sie arbeiten in einer neuen Sitzung weiter.
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 5
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: Iets over Barthold van Bassen, ook als bouwmeester van het Koningshuis te Rhenen
DOI Artikel:
Beelaerts van Blokland, Willem A.: De grafheuvels op de Doorwerthsche Heide
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0251

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
Campen kenmerkt. Maar het is alsof zich de, daar door het voorbeeld, wellicht door nog
dadelijker medewerking van den Meester in banden gehouden weeldezin van den kleur-
lievenden schilder, bij de binnen-architectuur weder gaan liet; en dat in nog sterker mate
wanneer hij die binnen-architectuur niet in werkelijkheid had om te zetten en letten moest
op de grenzen door de beurs van zijn lastgevers aangegeven, maar aan niets anders behoefde
te denken dan aan de vaardigheid van zijn penseel en den kleurenrijkdom van zijn palet.
Dan, lijkt het wel, nam de schilder revanche voor den bouwmeester!

H. E. VAN GELDER.

DE GRAFHEUVELS OP DE DOORWERTHSCIIE HEIDE.

In October 1910 bracht ons Bulletin de tijding, dat de indrukwekkende graf heuvels
op de Doorwerthsche heide waren afgegraven. Wel had in enkele dagbladen het een en
ander omtrent de opgravingen aldaar gestaan, doch die berichten hadden geene innerlijke
waarde. Het Bulletin daarentegen gaf een officiéél verslag dier onderzoekingen; immers
de mededeelingen, welke het onder het opschrift »Praehistorische graven op de Doorwertsche
heide” bevatte, waren van de hand van haar, onder wier leiding de ontgravingen hadden
plaalts gehad.

Mij, die de bedoelde tumuli sedert jaren kende en er om zoo te zeggen eene stille
vereering voor had, moest het eerste bericht der opgravingen wel eenigermate ontstemmen,
maar de verschijning van het Bulletin bracht daarin eene algeheele verandering. Met
buitengewone belangstelling ging ik kennis nemen van de mededeelingen van Mevrouw
Goekoop, daar ik zeer benieuwd was te vernemen, wat mijne geliefde grafheuvels wel
bevatten. Bij het lezen van het relaas der opgravingen echter werd ik al spoedig
onaangenaam getroffen door de eerlijke bekentenis van de schrijfster, dat zij, toen zij
begon, geen voorstelling had van wat zij moest gaan vinden, en eerst na de opgravingen
zich van het onderwerp op de hoogte had gesteld door literatuur J) en vergelijking. Dit toch
beteekende niets minder, dan dat eene geheel ondeskundige hand die eeuwenoude graven
had verstoord uit louter nieuwsgierigheid.

Te allen tijde zijn de dooden met zekere pieteit — op welke wijze dan ook —
bijgezet, vandaar dat gravenschennis altijd iets stuitends heeft. Toch zal niemand over-
wegende bezwaren hebben tegen een deskundig onderzoek van oude graven, daar zulks
geschiedt door mannen van wetenschap, die met de noodige omzichtigheid de graven
blootleggen om zoodoende een beter denkbeeld te kunnen krijgen niet alleen van de
begrafenisgebruiken onzer voorouders, doch ook van hunne beschaving op velerlei gebied. 1

1) Ware Mevrouw Goekoop daarmede begonnen, dan zoude zij o. a. hebben bevonden, dat
reeds Janssen 6 a 7 heuvels op de Wolf hezensche heide heett onderzocht (zie Pleyte, Nederlandsche
Oudheden, Gelderland, blz. 47). Sporen van vroegere opgravingen anders dan door konijnendelvers
schijnen thans niet te zijn gevonden.

240
 
Annotationen