Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 5
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: Een haagsche museumquestie
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0270
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
en anderen veronderstellen, liet mij, als komende uit de pen van iemand, die tot het
beoordeelen in deze totaal onbevoegd was, koud.

»Niet alzoo den heer ]an Kalf, die het museum door en door kende, er geregeld
studiemateriaal vond voor zijne belangrijke opstellen over kunstindustrieele onderwerpen en
met belangstelling steeds de aanwinsten volgde, die het museum onder mijn beheer verkreeg.

»De heer Kalf dan, gaf in een dagbladartikel lucht aan zijne verontwaardiging over
deze verdachtmaking en knoopte daaraan nog enkele opmerkingen vast over de verhoudingen
van de commissie tot haren directeur.

»Hierin vond Mr. V. H. wederom aanleiding tot het schrijven van een tweede stuk,
waarvan de lengte in omgekeerde reden staat tot de waarde van den inhoud, doch dat in
laatdunkendheid van toon niet voor het eerste onderdoet.

»Zelfs moet hier wederom een verdachtmaking van ongeveer gelijk allooi dienst
doen om de waardeerende woorden van den heer Kalf, ten opzichte van den afgetreden
directeur, in de oogen van het publiek te verkleinen. Nu is het geen verzuchting, dat het
museum misschien minder heeft geprofiteerd van de kundigheden van den heer F., doch
thans wordt op gezag van iemand van deskundigheid op dit gebied, in twijfel
getrokken of de heer Frederiks als directeur van een museum wel het meest op zijne
plaats mocht heeten.

»De vele bewijzen van instemming met mijne opvatting van het beheer van het Haagsch
Museum van Kunstnijverheid, die ik zoowel van binnen- als buitenlandsche museumdirecteuren
en mannen van groot gezag in deze materie mocht ontvangen, zullen zeker wel opwegen
tegenover de verklaring van dien iemand van deskundigheid, bij wien de heer
V. H. zijn licht is gaan ontsteken.

»Wat den verderen inhoud van het stuk betreft, het is vol van scheeve voorstellingen
en halve waarheden, die gemakkelijk zouden zijn te weerleggen. Ik zal mij echter niet
laten verleiden om een polemiek te gaan voeren over details, die niet het minste belang
hebben voor het publiek, waardoor de wetenschap niet wordt gediend en die zou kunnen
afleiden van de hoofdquastie, die door Dr. van Gelder is opgeworpen: het gewraakte
reglement.

»In dit reglement was voor mij de hoofdreden gelegen voor het nemen van mijn
ontslag; dat en andere bijkomstige redenen, die mij daartoe hebben genoopt, stel ik mij
voor op de daarvoor meest aangewezen plaats te behandelen, namelijk in het Bulletin
van den Oudheidkundigen Bond.

»Te betreuren blijft het, dat de heer V. H. ook dezen weg niet heeft bewandeld;
de geheele quaestie ware hierdoor zakelijk gebleven en had geen aanleiding behoeven te
geven tot persoonlijke aanvallen en verdachtmakingen, waarvan alleen negatieve resultaten
zijn te verwachten.”

Tot zoover de heer Frederiks, die eenige dagen later bovendien zijn instemming
betuigde met de commissie door de Commissie reeds van te voren gunstig ontvangen, en

259
 
Annotationen