DE PARIJSCHE TENTOONSTELL1NG.
599
de voörtreffelijke Courtens, A. d’Anethan uit de school
van Stevens en Mej. Beernaert, Wauters met zijne
portretten, Stobbaerts de stevig kolorist, enz. hebben,
behalve de elders genoemden, het hunne bijgedragen om
den glans der tentoonstelling met 25a schilderwerken
te verhoogen.
IV.
Wanneer wij van het wezen der kunst en de uit-
drukking der hoogste schoonheid spreken, waartoe de
natuur des kunstenaaars, zijn geheele onverdorven aanleg,
zijn gevoel en verstand, zoowel als zijne oefening
moeten samenwerken, komen ons ex absurdo de schil-
derijen van E. M. G. Dubufe voor den geest. De
Schilder heeft twee tegenhangers geleverd en noemt die
Musijue sacree en Musique profane. Op ’t eene doek
worden stilgekleede jonkvrouwen, met stralenkransen
om het hoofd, aan een klavier geplaatst. Op het andere
wordt eene rechte orgie of ten minste de dronkenschap
van eenige jonge deernen geschilderd
De kunstenaar schijnt dus geene toonkunst te
kennen, die hoewel niet voor ’t kerkgebouw bestemd,
naar ’t edelste, het hoogste streeft wat de gedachte
door tonen kan bereiken. Noemt de muziek zieh niet
« kerkelijk », dan is zij, volgens den kunstenaar, het
middel tot prostitutie, tot verzinnelijking!
Een kunstenaar, die zoo kan denken!
Leeren ’t ons dan de kunstwerken, van allen aard
— muzikale, plastische, dramatische, enz. — niet anders?
Wanneer de toonkunst in zichzelve geen karakter van
adeldom heeft, dan kan het gebruik in de kerk haar
dit niet geven; heeft zij het wel, dan kan het gebruik
in de wereld haar dit niet ontnemen. Men kan gemeene,
alledaagsche muziek van edelere, verhevenere onder-
599
de voörtreffelijke Courtens, A. d’Anethan uit de school
van Stevens en Mej. Beernaert, Wauters met zijne
portretten, Stobbaerts de stevig kolorist, enz. hebben,
behalve de elders genoemden, het hunne bijgedragen om
den glans der tentoonstelling met 25a schilderwerken
te verhoogen.
IV.
Wanneer wij van het wezen der kunst en de uit-
drukking der hoogste schoonheid spreken, waartoe de
natuur des kunstenaaars, zijn geheele onverdorven aanleg,
zijn gevoel en verstand, zoowel als zijne oefening
moeten samenwerken, komen ons ex absurdo de schil-
derijen van E. M. G. Dubufe voor den geest. De
Schilder heeft twee tegenhangers geleverd en noemt die
Musijue sacree en Musique profane. Op ’t eene doek
worden stilgekleede jonkvrouwen, met stralenkransen
om het hoofd, aan een klavier geplaatst. Op het andere
wordt eene rechte orgie of ten minste de dronkenschap
van eenige jonge deernen geschilderd
De kunstenaar schijnt dus geene toonkunst te
kennen, die hoewel niet voor ’t kerkgebouw bestemd,
naar ’t edelste, het hoogste streeft wat de gedachte
door tonen kan bereiken. Noemt de muziek zieh niet
« kerkelijk », dan is zij, volgens den kunstenaar, het
middel tot prostitutie, tot verzinnelijking!
Een kunstenaar, die zoo kan denken!
Leeren ’t ons dan de kunstwerken, van allen aard
— muzikale, plastische, dramatische, enz. — niet anders?
Wanneer de toonkunst in zichzelve geen karakter van
adeldom heeft, dan kan het gebruik in de kerk haar
dit niet geven; heeft zij het wel, dan kan het gebruik
in de wereld haar dit niet ontnemen. Men kan gemeene,
alledaagsche muziek van edelere, verhevenere onder-