BIJLAGEN.
191
Het blijde vooruitzicht alleen, bracht in hem een niet
beredeneerde stemming van wilde uitgelatenheid.
En hij ging onder de Menschen.
Soezerig keek hij om zich heen : hij leek al zoo ver-
ward en zijn geest sliep toch niet? Of was er dan zooveel
wat hij niet begreep ?
Waarom begreep hij niet ?
Was dat nu het Leven ?
Hij vond als de meeste menschen heil en wee, meer wee
dan heil — maar Liefde vond hij niet.
Waar hield Liefde zich dan schuil ?
Hij zocht en bleef zoeken — maar Liefde vond hij
toch niet.
En zonder Liefde versmaadde hij alles. Hij was al dade-
lijk begonnen te benijden hen die lieven.
En gelukkig was hij niet.
Hij wenschte weer om dat Visioen.
En het Visioen verscheen hem : en hij werd aangelokt
door diezelfde groote droeve oogen.
Hij vroeg haar het waarom, aandringend.
En hij zei, als een weerstrevend kind, dat hij nooit
zou gelukkig zijn, als hij ’t niet wist.
Zij, zij herhaalde haar verzoek, net of zij zelve ’t waarom
niet wist.
’t Was hem een genot, naar heur stem te luisteren, want
die herinnerde hem iemand, die hij wel goed gekend had —
maar wie was dat weer ? Hij vroeg het zich te vergeefs....
Maar die was ook al zoo lange gestorven.
En toch was hij boos op zichzelven, dat hij dat ook
niet wist.
Zij werd heel droeve, omdat hij haar niet op ’t woord
wilde gelooven.
Waar haalde hij den moed vandaan, de driestheid ? Hij
gebood heur te spreken.
Nu kon Zij hem niet langer te woord staan en Zij
vlood heen, recht naar den Hemel.
Hij gaat onder de Menschen die hij niet begrijpt, want
hij is niet als zij.
Hij was al gestorven, maar nu gebeurde het, dat zijn
ziel niet geheel vlekkeloos was om in den Hemel te zijn,
bij God, en om in de Hel te branden bij den Duivel, daar-
191
Het blijde vooruitzicht alleen, bracht in hem een niet
beredeneerde stemming van wilde uitgelatenheid.
En hij ging onder de Menschen.
Soezerig keek hij om zich heen : hij leek al zoo ver-
ward en zijn geest sliep toch niet? Of was er dan zooveel
wat hij niet begreep ?
Waarom begreep hij niet ?
Was dat nu het Leven ?
Hij vond als de meeste menschen heil en wee, meer wee
dan heil — maar Liefde vond hij niet.
Waar hield Liefde zich dan schuil ?
Hij zocht en bleef zoeken — maar Liefde vond hij
toch niet.
En zonder Liefde versmaadde hij alles. Hij was al dade-
lijk begonnen te benijden hen die lieven.
En gelukkig was hij niet.
Hij wenschte weer om dat Visioen.
En het Visioen verscheen hem : en hij werd aangelokt
door diezelfde groote droeve oogen.
Hij vroeg haar het waarom, aandringend.
En hij zei, als een weerstrevend kind, dat hij nooit
zou gelukkig zijn, als hij ’t niet wist.
Zij, zij herhaalde haar verzoek, net of zij zelve ’t waarom
niet wist.
’t Was hem een genot, naar heur stem te luisteren, want
die herinnerde hem iemand, die hij wel goed gekend had —
maar wie was dat weer ? Hij vroeg het zich te vergeefs....
Maar die was ook al zoo lange gestorven.
En toch was hij boos op zichzelven, dat hij dat ook
niet wist.
Zij werd heel droeve, omdat hij haar niet op ’t woord
wilde gelooven.
Waar haalde hij den moed vandaan, de driestheid ? Hij
gebood heur te spreken.
Nu kon Zij hem niet langer te woord staan en Zij
vlood heen, recht naar den Hemel.
Hij gaat onder de Menschen die hij niet begrijpt, want
hij is niet als zij.
Hij was al gestorven, maar nu gebeurde het, dat zijn
ziel niet geheel vlekkeloos was om in den Hemel te zijn,
bij God, en om in de Hel te branden bij den Duivel, daar-