238
VONDELS KARAKTERS.
de Keulenaars, van schrik bevangen, in hunne dapper-
heid verflauwen :
Kornels, men recht dit lijck, vóór ’t ondergaeu van ’t licht,
Terstond, aen eenen pnel gebonden, in ’t gezicht
Des muurs, om door dien schrick ’t hardneckig volck te dwingen
Een yeder hou zich reed, men zal de stad bespringen.
De stormloop begint. Joost Van den Vondel geeft
in het verhaal daarvan een der treffendste bewijzen
van zijn weergaloos genie op. Bij mijn weten werd tot
heden daar de aandacht nog niet op geroepen. Het karak-
ter van Attila wordt er op eene wijze in geschilderd,
gelijk dit, meen ik, door onzen dichter alleen werd
ondernomen, en die mij in bewondering doet opgaan.
Het leger, tot den aanval op Keulen bestemd,
was in twee afdeelingen, de Noordzij en de Zuidzij,
gesplitst. Attila en Juliaen voerden er het bevel over.
Beiden werden afgeslagen. Juliaen had reeds den muur
doen neerstorten, en wilde in de stad dringen, als
hem « gelijk een koorts, een grilling reed door ’t lijf».
De geesten van Erechteus, van Gyriacus en andere
martelaars, welke Ursula vergezeld hadden, verschenen
in de muurbreuk, zoodat de afdeeling de vlucht nam,
zonder dat Juliaan er in gelukte zijne soldaten tegen
te houden. Daarop deelt Attila zijn wedervaren mede :
Nu merk ick, ’t is geen droom, noch harssenschüderij.
Het heeft niet weiniger gespoockt aen onze zij.
Ick, om geweer en moed van ’t oorloghsvolck te slijpen,
Hadde opgezet eens zelf de torens aen te grijpen,
En greep, in ’t bits gevecht, na zoo veel tegenstand
Den standerddrager zelf den standerd uit de hand
Met eeD, met d’ander hand de lange storremladder,
En riep : Men volgt mijn spoor. Wie eerst van allen radder
JKan steigren, achter my, en schrap in ’t heetste staen,
Dien magh onsterflycke eer, noch muurkroon niet ontgaen.
Hier rijst het Capitool. Hier is de wedergade
VONDELS KARAKTERS.
de Keulenaars, van schrik bevangen, in hunne dapper-
heid verflauwen :
Kornels, men recht dit lijck, vóór ’t ondergaeu van ’t licht,
Terstond, aen eenen pnel gebonden, in ’t gezicht
Des muurs, om door dien schrick ’t hardneckig volck te dwingen
Een yeder hou zich reed, men zal de stad bespringen.
De stormloop begint. Joost Van den Vondel geeft
in het verhaal daarvan een der treffendste bewijzen
van zijn weergaloos genie op. Bij mijn weten werd tot
heden daar de aandacht nog niet op geroepen. Het karak-
ter van Attila wordt er op eene wijze in geschilderd,
gelijk dit, meen ik, door onzen dichter alleen werd
ondernomen, en die mij in bewondering doet opgaan.
Het leger, tot den aanval op Keulen bestemd,
was in twee afdeelingen, de Noordzij en de Zuidzij,
gesplitst. Attila en Juliaen voerden er het bevel over.
Beiden werden afgeslagen. Juliaen had reeds den muur
doen neerstorten, en wilde in de stad dringen, als
hem « gelijk een koorts, een grilling reed door ’t lijf».
De geesten van Erechteus, van Gyriacus en andere
martelaars, welke Ursula vergezeld hadden, verschenen
in de muurbreuk, zoodat de afdeeling de vlucht nam,
zonder dat Juliaan er in gelukte zijne soldaten tegen
te houden. Daarop deelt Attila zijn wedervaren mede :
Nu merk ick, ’t is geen droom, noch harssenschüderij.
Het heeft niet weiniger gespoockt aen onze zij.
Ick, om geweer en moed van ’t oorloghsvolck te slijpen,
Hadde opgezet eens zelf de torens aen te grijpen,
En greep, in ’t bits gevecht, na zoo veel tegenstand
Den standerddrager zelf den standerd uit de hand
Met eeD, met d’ander hand de lange storremladder,
En riep : Men volgt mijn spoor. Wie eerst van allen radder
JKan steigren, achter my, en schrap in ’t heetste staen,
Dien magh onsterflycke eer, noch muurkroon niet ontgaen.
Hier rijst het Capitool. Hier is de wedergade