* SfrSfrQfr
BofKenknnis.
Studiën en Kritieken, door P. F. Th. van Hoogstraten,.
Ord. Praed. IIIe deel, Nijmegen, L. C. G. Malmberg, 1896.
In dit derde deel blz. 301, bevindt zich eene verhandeling Pot-
gieter getiteld, waarin een aantal, schrijvers die dezén dichter, vol
« fierheid » en « onverzettelijke kracht » hebben willen kenteekenen,
karakteriseeren, achtereenvolgens op vernuftige wijze worden gekritiseerd»
De schrijver begint met op te merken hoe Potgieter door allen
kan verstaan en genoten worden, wanneer men zijne meesterstukken
herhaaldelijk leest. Nu wordt Busken Huet beschouwd in zijne Per-
soonlijke herinneringen en bewezen dat zijn toon en stijl niet eigen-
aardig zijn, noch om den ernst van Potgieter’s schoonheden in het
licht te stellen, noch om door « misvormde geestigheden » de vriend-
schappelijke verhouding tusschen Potgieter en Huet te schetsen. Deze
laatste maakt zich niet zelden door jacht naar geestigheid aan « sma-
kelooze onkieschheid schuldig. En toch is Flore?ice, het hoofdwerk
des dichters, geschreven na eene vriendschappelijke reis der beide
dichters naar de aloude Dante-stad. Pater van Hoogstraten schildert
verder het onstaan van De Gids en de onverzettelijkheid, welke Pot-
gieter, gedurende de eerste 25 jaren, daarbij ontwikkelde, ondanks de
teleurstelling die hij menigmaal door het wisselen der redactie moest
ondervinden. In 1862 meende Potgieter dat Huet een der beste
steunpilaren der redactie kon worden. Doch Huet wist zich niet te
schikken naar de wenschen der overige leden van de redactie. Toen
Huet naar Indië vertrok, was Potgieter de eenige welke die schei-
ding betreurde; en terecht merkt P. van Hoogstraten op, dat de
ridderlijkheid van Potgieter’s vriendschap door Huet niet dankbaar
genoeg is erkend (blz. 321). Potgieter’s vriendschap was eenvoudig
en kwam voort uit een beminnelijk gemoed; hij was nooit gemaakt
« noch als mensch noch als schrijver », een strenge kunstrechter voor
zich zelven en toegevend voor anderen, doch ontevreden, wanneer hij
zag « knoeien ». Huet behoefde ons niet te verzekeren dat men,
zonder angst voor onaangenaamheden, met zulk een dichter op reis
kan gaan. Uit Potgieter’s geheele verkeer met Huet leeren wij, dat
de gezichteinder van den eerste ter schatting van menschen en litte-
BofKenknnis.
Studiën en Kritieken, door P. F. Th. van Hoogstraten,.
Ord. Praed. IIIe deel, Nijmegen, L. C. G. Malmberg, 1896.
In dit derde deel blz. 301, bevindt zich eene verhandeling Pot-
gieter getiteld, waarin een aantal, schrijvers die dezén dichter, vol
« fierheid » en « onverzettelijke kracht » hebben willen kenteekenen,
karakteriseeren, achtereenvolgens op vernuftige wijze worden gekritiseerd»
De schrijver begint met op te merken hoe Potgieter door allen
kan verstaan en genoten worden, wanneer men zijne meesterstukken
herhaaldelijk leest. Nu wordt Busken Huet beschouwd in zijne Per-
soonlijke herinneringen en bewezen dat zijn toon en stijl niet eigen-
aardig zijn, noch om den ernst van Potgieter’s schoonheden in het
licht te stellen, noch om door « misvormde geestigheden » de vriend-
schappelijke verhouding tusschen Potgieter en Huet te schetsen. Deze
laatste maakt zich niet zelden door jacht naar geestigheid aan « sma-
kelooze onkieschheid schuldig. En toch is Flore?ice, het hoofdwerk
des dichters, geschreven na eene vriendschappelijke reis der beide
dichters naar de aloude Dante-stad. Pater van Hoogstraten schildert
verder het onstaan van De Gids en de onverzettelijkheid, welke Pot-
gieter, gedurende de eerste 25 jaren, daarbij ontwikkelde, ondanks de
teleurstelling die hij menigmaal door het wisselen der redactie moest
ondervinden. In 1862 meende Potgieter dat Huet een der beste
steunpilaren der redactie kon worden. Doch Huet wist zich niet te
schikken naar de wenschen der overige leden van de redactie. Toen
Huet naar Indië vertrok, was Potgieter de eenige welke die schei-
ding betreurde; en terecht merkt P. van Hoogstraten op, dat de
ridderlijkheid van Potgieter’s vriendschap door Huet niet dankbaar
genoeg is erkend (blz. 321). Potgieter’s vriendschap was eenvoudig
en kwam voort uit een beminnelijk gemoed; hij was nooit gemaakt
« noch als mensch noch als schrijver », een strenge kunstrechter voor
zich zelven en toegevend voor anderen, doch ontevreden, wanneer hij
zag « knoeien ». Huet behoefde ons niet te verzekeren dat men,
zonder angst voor onaangenaamheden, met zulk een dichter op reis
kan gaan. Uit Potgieter’s geheele verkeer met Huet leeren wij, dat
de gezichteinder van den eerste ter schatting van menschen en litte-