©e fMKft&rs.
De verten smooren in blauwen damp,
De boomen zwijgend hijgen.
Heet kettert de zonne uit den hemeltrans,
De bloemen zuchten en zwijgen!
Het veld vlamt als een vurenzee;
Sperkend brandt ’t gouden koren.
De zonne zengt met een vlammend zweerd,
A.1 dwars door het luchtruim boren.
Een vuur in de aad’ren, een vlam in d’oog,
De pikkers kappen en kerven.
Het zweet druppelt dik van hun voorhoofd neer.
En besprengt de krakende gerven.
O God 1 zegen d’arbeid met milde hand,
Bewaar uw kind’ren, Uw lieve kinderen!
De gloed hun niet dere, de oogst wees rijk,
Zijt gij met hen, wie kan hen'hinderen 1
V. Lefere.
De verten smooren in blauwen damp,
De boomen zwijgend hijgen.
Heet kettert de zonne uit den hemeltrans,
De bloemen zuchten en zwijgen!
Het veld vlamt als een vurenzee;
Sperkend brandt ’t gouden koren.
De zonne zengt met een vlammend zweerd,
A.1 dwars door het luchtruim boren.
Een vuur in de aad’ren, een vlam in d’oog,
De pikkers kappen en kerven.
Het zweet druppelt dik van hun voorhoofd neer.
En besprengt de krakende gerven.
O God 1 zegen d’arbeid met milde hand,
Bewaar uw kind’ren, Uw lieve kinderen!
De gloed hun niet dere, de oogst wees rijk,
Zijt gij met hen, wie kan hen'hinderen 1
V. Lefere.