i68
MEDEDEELINGEN EN KORTE BERICHTEN
het woord van één meester, dan zijt ge rijk, maar
hoor er geen twee, want dan weet ge niets meer!
En toch is door dit merkwaardig toeval, dat ter
zelfder tijd van twee kanten hetzelfde onderwerp
wordt behandeld, de wetenschap zeker gebaat.
Het probleem is, al blijft het een probleem,
scherper gesteld. We zien nu in, wat het te be-
teekenen heeft om er achter te komen, of we het
Speculum als Noord-Nederlandsch moeten be-
schouwen of niet, en wat het zou zeggen, als het
gelukte, te bewijzen, dat wel degelijk Bellaert’s
graveur en de Meester van ’t Speculum als één en
dezelfde persoon moeten worden beschouwd.
Daar ligt voor ons thans het brandpunt van het
onderzoek, daar is voor de kunsthistorici een
stelling geopperd, waarbij vergeleken al het
verdere gehaspel over saamhoorigheid en da-
teering van drukken, van geheel ondergeschikt
belang wordt.
Maar hier moeten wij dan ook helaas zeggen,
dat Schretlen ons de zaak zeker plausibel en
bespreekbaar maakt, en dat hij beter argumen-
teert dan Delen, maar dat ook hij, vooral voor
outsiders, — en dat zijn ook de bibliografen —,
geen onomstootelijk bewijs levert. Hij werkt met
de stylkritiek in de éérste plaats, dat was te ver-
wachten, en Delen doet het veel te weinig., maar
hij had ons bij vraagstukken van zulk een be-
teekenis die stijlkritiek dan ook in haar uiterste
kracht moeten ten dienste stellen en dat doet hij,
naar’t mij voorkomt, niet. Zijn vergelijkingen met
de miniaturen en met de houtsneden onderling
zullen voor den lezer, die niet gewoon is, stiji-
kritisch te vergelijken, zeker niet ten volle over-
tuigend zijn. Het is niet voldoende op de alge-
meene trekken te wijzen en voor de details voor-
beelden aan te halen, die elkaar maar zwak en
voor een enkel gedeelte dekken. Men veroorlove
mij hier te preciseeren wat ik meen. Als Schretlen
voor ons een miniatuur als die uit de Noord-
wijksche Bijbel van 1474 en de houtsnede van
den Haarlemschen graveur (zie Schretlen. PI. 17,
tekst p. 24 vv.) naast erlkaar zet en gelooft, dat
uit de overeenkomst van één enkel daarin voor-
komend motief de saamhoorigheid ten volle
blijkt, vergist hij zich.
Men kan voorzeker met zulk materiaal werken.
Als het b.v. den Heer Delen bekend geweest
ware, dat de door hem als uit Leuven afkomstig
gepubliceerde houtsnede van het titelblad van een
Boccaccio-druk, verschenen bij van Heer-
straeten, 1487 (Delen, PI. XXXIXa, tekst p. 98)
het nagenoeg onveranderd spiegelbeeld is van de
miniatuur met Adam en Eva uit den Utrecht-
schen voor Zoudenbalch verlichten Bijbel te
Weenen (HS 2772) van 1465, dan zou hij
vermoedelijk met minder stelligheid over de Zuid-
Nederlandsche herkomst van het eerstgenoemde
werk hebben gesproken.
türtö Om cw
MEDEDEELINGEN EN KORTE BERICHTEN
het woord van één meester, dan zijt ge rijk, maar
hoor er geen twee, want dan weet ge niets meer!
En toch is door dit merkwaardig toeval, dat ter
zelfder tijd van twee kanten hetzelfde onderwerp
wordt behandeld, de wetenschap zeker gebaat.
Het probleem is, al blijft het een probleem,
scherper gesteld. We zien nu in, wat het te be-
teekenen heeft om er achter te komen, of we het
Speculum als Noord-Nederlandsch moeten be-
schouwen of niet, en wat het zou zeggen, als het
gelukte, te bewijzen, dat wel degelijk Bellaert’s
graveur en de Meester van ’t Speculum als één en
dezelfde persoon moeten worden beschouwd.
Daar ligt voor ons thans het brandpunt van het
onderzoek, daar is voor de kunsthistorici een
stelling geopperd, waarbij vergeleken al het
verdere gehaspel over saamhoorigheid en da-
teering van drukken, van geheel ondergeschikt
belang wordt.
Maar hier moeten wij dan ook helaas zeggen,
dat Schretlen ons de zaak zeker plausibel en
bespreekbaar maakt, en dat hij beter argumen-
teert dan Delen, maar dat ook hij, vooral voor
outsiders, — en dat zijn ook de bibliografen —,
geen onomstootelijk bewijs levert. Hij werkt met
de stylkritiek in de éérste plaats, dat was te ver-
wachten, en Delen doet het veel te weinig., maar
hij had ons bij vraagstukken van zulk een be-
teekenis die stijlkritiek dan ook in haar uiterste
kracht moeten ten dienste stellen en dat doet hij,
naar’t mij voorkomt, niet. Zijn vergelijkingen met
de miniaturen en met de houtsneden onderling
zullen voor den lezer, die niet gewoon is, stiji-
kritisch te vergelijken, zeker niet ten volle over-
tuigend zijn. Het is niet voldoende op de alge-
meene trekken te wijzen en voor de details voor-
beelden aan te halen, die elkaar maar zwak en
voor een enkel gedeelte dekken. Men veroorlove
mij hier te preciseeren wat ik meen. Als Schretlen
voor ons een miniatuur als die uit de Noord-
wijksche Bijbel van 1474 en de houtsnede van
den Haarlemschen graveur (zie Schretlen. PI. 17,
tekst p. 24 vv.) naast erlkaar zet en gelooft, dat
uit de overeenkomst van één enkel daarin voor-
komend motief de saamhoorigheid ten volle
blijkt, vergist hij zich.
Men kan voorzeker met zulk materiaal werken.
Als het b.v. den Heer Delen bekend geweest
ware, dat de door hem als uit Leuven afkomstig
gepubliceerde houtsnede van het titelblad van een
Boccaccio-druk, verschenen bij van Heer-
straeten, 1487 (Delen, PI. XXXIXa, tekst p. 98)
het nagenoeg onveranderd spiegelbeeld is van de
miniatuur met Adam en Eva uit den Utrecht-
schen voor Zoudenbalch verlichten Bijbel te
Weenen (HS 2772) van 1465, dan zou hij
vermoedelijk met minder stelligheid over de Zuid-
Nederlandsche herkomst van het eerstgenoemde
werk hebben gesproken.
türtö Om cw