DE MEESTER VAN HET STERFBED VAN MARIA
als oeuvre van één Meester of althans van één sterk door één Meester beheerschte werkplaats
zou willen proclameeren. Slechts voor de Engelen in de zwikken was de reserve iets sterker.
Daarmee is nu echter Muller’s conclusie toch niet geheel te rijmen. Waar toch ligt
dan de scheiding tusschen Van der Borch en de Wael?
Neemt men aan, dat de observatie omtrent de verwantschap van de beelden aan
Diepholt’s tombe, met de reeks van beeldhouwwerken in hout juist is — op zichzelf blijft
de vergelijking tusschen werken in hout en andere in steen natuurlijk hachelijk dan
hebben wij hier eventueel te doen
met het reeds meer uitgebreid oeuvre
van één zelfstandig Meester
van den eersten rang.
De consoles, eveneens voortref-
felijke werken, zijn echter öök met
het vorige verwant en kunnen op zich
zelf eveneens slechts aan een Meester
van den eersten rang worden toege-
schreven.
Maar twee zelfstandige groote
Meesters, wier werk zooveel punten
van overeenkomst vertoont.... is
dit niet een onwaarschijnlijk pheno-
meen? Mag men tot zulke uitspraken
wel op dergelijke, betrekkelijk zwakke
gronden besluiten?
Is het niet veiliger vooralsnog
aan te nemen, dat wij hier met
, , één Meester te doen hebben? die —
Afb. V. Maria met het
Kind. (hout). (Ned. Mus., dan misschien met één of met eenige
Amsterdam). secundair blijvende leerlin-
gen werkt ?
Stellen we de zaak zóó, dan blijft dus voor ons de verdere vraag: Moeten wij nu aan
van der Borch of aan C. de Wael denken?
In het éérste geval zouden wij het oeuvre in een tijdbestek, dat vóór 1476 valt,
moeten kunnen plaatsen, in het laatste kunnen wij er nog werken uit de periode van 1475-
1500 in onder brengen.
Men versta mij wel: Ik zelf ben op dit oogenblik zeker geneigd de identiteit van den
Meester der Kapel met den beeldhouwer van de houten beelden en groepen aan te nemen
en ik hoop zelfs die theorie niet onbelangrijk te kunnen versterken door de introductie van
een nieuw werk van dien beeldsnijder; maar buiten de kwestie van een bepaalde attributie
óf aan van der Borch öf aan de Wael zou ik mij tot nog toe liefst willen houden. Hier blijft
voor mij een: „Non liquet”. Voorloopig zou het voor mij slechts geheel in overeen-
stemming met de observatie zijn, indien iemand op grond van een nieuw onderzoek der
oorkonden kwam aantoonen, dat de engelen in de zwikken, van één der beiden b.v. van
Afb. VI. H. Barbara (steen),
afk. v. Graftombe v. Diepholt
(Centr. Mus. Utrecht).
als oeuvre van één Meester of althans van één sterk door één Meester beheerschte werkplaats
zou willen proclameeren. Slechts voor de Engelen in de zwikken was de reserve iets sterker.
Daarmee is nu echter Muller’s conclusie toch niet geheel te rijmen. Waar toch ligt
dan de scheiding tusschen Van der Borch en de Wael?
Neemt men aan, dat de observatie omtrent de verwantschap van de beelden aan
Diepholt’s tombe, met de reeks van beeldhouwwerken in hout juist is — op zichzelf blijft
de vergelijking tusschen werken in hout en andere in steen natuurlijk hachelijk dan
hebben wij hier eventueel te doen
met het reeds meer uitgebreid oeuvre
van één zelfstandig Meester
van den eersten rang.
De consoles, eveneens voortref-
felijke werken, zijn echter öök met
het vorige verwant en kunnen op zich
zelf eveneens slechts aan een Meester
van den eersten rang worden toege-
schreven.
Maar twee zelfstandige groote
Meesters, wier werk zooveel punten
van overeenkomst vertoont.... is
dit niet een onwaarschijnlijk pheno-
meen? Mag men tot zulke uitspraken
wel op dergelijke, betrekkelijk zwakke
gronden besluiten?
Is het niet veiliger vooralsnog
aan te nemen, dat wij hier met
, , één Meester te doen hebben? die —
Afb. V. Maria met het
Kind. (hout). (Ned. Mus., dan misschien met één of met eenige
Amsterdam). secundair blijvende leerlin-
gen werkt ?
Stellen we de zaak zóó, dan blijft dus voor ons de verdere vraag: Moeten wij nu aan
van der Borch of aan C. de Wael denken?
In het éérste geval zouden wij het oeuvre in een tijdbestek, dat vóór 1476 valt,
moeten kunnen plaatsen, in het laatste kunnen wij er nog werken uit de periode van 1475-
1500 in onder brengen.
Men versta mij wel: Ik zelf ben op dit oogenblik zeker geneigd de identiteit van den
Meester der Kapel met den beeldhouwer van de houten beelden en groepen aan te nemen
en ik hoop zelfs die theorie niet onbelangrijk te kunnen versterken door de introductie van
een nieuw werk van dien beeldsnijder; maar buiten de kwestie van een bepaalde attributie
óf aan van der Borch öf aan de Wael zou ik mij tot nog toe liefst willen houden. Hier blijft
voor mij een: „Non liquet”. Voorloopig zou het voor mij slechts geheel in overeen-
stemming met de observatie zijn, indien iemand op grond van een nieuw onderzoek der
oorkonden kwam aantoonen, dat de engelen in de zwikken, van één der beiden b.v. van
Afb. VI. H. Barbara (steen),
afk. v. Graftombe v. Diepholt
(Centr. Mus. Utrecht).