DE MEESTER VAN HET STERFBED VAN MARIA
196
de verhouding tusschen de spontane wending van den ruiter, die den voet in den beugel naar
buiten draait en de beweging van het paard is voor ieder, die een dergelijk gevoel innerlijk te
reconstrueeren vermag, verbluffend juist. De versnelling, die de hompelende man met zijn
kruk en zijn houten stelt noodig heeft, wordt ons zelfs kenbaar door den onderling wijden
stand van de beide beenen en de dikke kruk en door den voorovergebogen romp ten slotte,
die voor een gedeelte door den staart van den telganger gedekt wordt.
Gaat men de groep in détails na, dan vindt men een uiterst gevoelige behandeling
in ieder deel. Ik wijs hier - - behalve op de reeds beschreven gezichten met hun stil
samenspel — op het stugge ,,meesjorren” van de dikke tegen iedere beweging weerbarstige
stoffen, die St. Maarten draagt; op de, met eenvoudige middelen bereikte, tegenstelling tus-
schen de voortreffelijk-correcte kleedij van den ridderlijken ruiter en de havelooze plunje
van den bedelaar. Wij zien niets dan wat strakker
gelegde plooien, een gegruizelden rand, die duidelijk
„bont” aangeeft, de slap-stijve consistentie van het
vilten hoedje en den wijden mantel, die ons, vooral aan
den achterkant een heel spel van beweging, van krachten
en gewichten suggereert. Maar al zien wij uiterlijk niets
anders, het is ons opééns geheel duidelijk, dat wij hier
een, overeenkomstig zijn waardigheid, in perfecten snit
gekleeden ruiter voor ons hebben, terwijl de korte
schoudermantel en de korte tuniek van den bedelaar als
een slechts toevallige, schamele en slecht passende
bedekking worden gekarakteriseerd door een paar
precies op de juiste plaats verschijnende hoekige plooitjes.
En het groote paard, met zijn zwaren schommelstap,
den week-gebombeerden hals, de gekrulde manen, het
met metalen halve bollen versierde tuig, de harde
houten achterkant van het zadel en de precies juist
gedraaide stijgbeugelriem, getuigen van een liefde voor
bijzonderheden, die hoogst zelden zóó wordt gevonden.
Dat wij met een meester van den éérsten rang te doen hebben en met een, op de
polychromie na, zoo goed als intact werk, is klaarblijkelijk. De eenige hinderlijke toevoeging
van lateren tijd, die trouwens binnen kort verwijderd moet worden, is het stuk teugel aan
weerskanten van het bit, tot aan den hals. Daar is ineens het karakter verzaakt, ieder gevoel
voor de beteekenis van zulk een onderdeel, dat juist daar dun en leerachtig had moeten zijn,
heeft ontbroken.
Sporen van polychromie vond ik niet, maar het is toch waarschijnlijk, dat juist dit
werk evenals de meeste andere stukken van het eind der 15e eeuw geheel of gedeeltelijk
gepolychromeerd is geweest. Men kan zich het tuig-beslag kwalijk anders dan verguld
denken.
Zonder moeite kan men de overeenkomst in stijl met de andere werken van den
Meester van het Sterfbed van Maria aantoonen. Het type van St. Maarten ver-
toont alle kenmerken, die ik vroeger elders besprak. De levende weeke mond en de wat
Afb. XV. Console uit de Kapel
van Diepholt. Dom te Utrecht.
196
de verhouding tusschen de spontane wending van den ruiter, die den voet in den beugel naar
buiten draait en de beweging van het paard is voor ieder, die een dergelijk gevoel innerlijk te
reconstrueeren vermag, verbluffend juist. De versnelling, die de hompelende man met zijn
kruk en zijn houten stelt noodig heeft, wordt ons zelfs kenbaar door den onderling wijden
stand van de beide beenen en de dikke kruk en door den voorovergebogen romp ten slotte,
die voor een gedeelte door den staart van den telganger gedekt wordt.
Gaat men de groep in détails na, dan vindt men een uiterst gevoelige behandeling
in ieder deel. Ik wijs hier - - behalve op de reeds beschreven gezichten met hun stil
samenspel — op het stugge ,,meesjorren” van de dikke tegen iedere beweging weerbarstige
stoffen, die St. Maarten draagt; op de, met eenvoudige middelen bereikte, tegenstelling tus-
schen de voortreffelijk-correcte kleedij van den ridderlijken ruiter en de havelooze plunje
van den bedelaar. Wij zien niets dan wat strakker
gelegde plooien, een gegruizelden rand, die duidelijk
„bont” aangeeft, de slap-stijve consistentie van het
vilten hoedje en den wijden mantel, die ons, vooral aan
den achterkant een heel spel van beweging, van krachten
en gewichten suggereert. Maar al zien wij uiterlijk niets
anders, het is ons opééns geheel duidelijk, dat wij hier
een, overeenkomstig zijn waardigheid, in perfecten snit
gekleeden ruiter voor ons hebben, terwijl de korte
schoudermantel en de korte tuniek van den bedelaar als
een slechts toevallige, schamele en slecht passende
bedekking worden gekarakteriseerd door een paar
precies op de juiste plaats verschijnende hoekige plooitjes.
En het groote paard, met zijn zwaren schommelstap,
den week-gebombeerden hals, de gekrulde manen, het
met metalen halve bollen versierde tuig, de harde
houten achterkant van het zadel en de precies juist
gedraaide stijgbeugelriem, getuigen van een liefde voor
bijzonderheden, die hoogst zelden zóó wordt gevonden.
Dat wij met een meester van den éérsten rang te doen hebben en met een, op de
polychromie na, zoo goed als intact werk, is klaarblijkelijk. De eenige hinderlijke toevoeging
van lateren tijd, die trouwens binnen kort verwijderd moet worden, is het stuk teugel aan
weerskanten van het bit, tot aan den hals. Daar is ineens het karakter verzaakt, ieder gevoel
voor de beteekenis van zulk een onderdeel, dat juist daar dun en leerachtig had moeten zijn,
heeft ontbroken.
Sporen van polychromie vond ik niet, maar het is toch waarschijnlijk, dat juist dit
werk evenals de meeste andere stukken van het eind der 15e eeuw geheel of gedeeltelijk
gepolychromeerd is geweest. Men kan zich het tuig-beslag kwalijk anders dan verguld
denken.
Zonder moeite kan men de overeenkomst in stijl met de andere werken van den
Meester van het Sterfbed van Maria aantoonen. Het type van St. Maarten ver-
toont alle kenmerken, die ik vroeger elders besprak. De levende weeke mond en de wat
Afb. XV. Console uit de Kapel
van Diepholt. Dom te Utrecht.