*t Zy dat ik u befchouw met fchrikk'lyke oorlogsvlooten,
De Fransche machten flaen in 't gloejent ingewant:
Of fchieten overal een jacht van donderklooten,
En dryven 't al met vuur al bevende naer ftrant.
I Zy dat gy trots braveert rontsom in watertochten,
En fnuikt barbaren, tuk en heet op Chr ijlen blo et,
En geeffèlt met uw roe die roof- en zeegedrochten:
Althans de zeeklaroen bazuint uw heldenmoedt.
'T paerdt trappelt vafi in 't lant en asgegeten weien,
En fnuift en hief ten fryt, de ruiter fcherpt zyn dolk,
In zulk een hitte van den vyant niet te fcheien.
Kanon barjl uit de keel van Minos zolserkolk.
I Gefchal des krygs weer galmt, de fchorre en hecfche toonen
Uit diepgequetfte keel, en opgereeten borjl,
Die dav'ren hemelhoog. De Mirt- en Lauwerkroonen
Krygt d'overwinnaar duur met zweet, en bloet, en dor ft.
De zee en 7 aertryk beeft: de lucht, als vuur ontfoken,
Schiet blixems flag op flag: de moort in barensnoot,
Nol gruwelen, verlof van onderaertfche spooken,
Eelt eenen gantfchen berg van Lyken door de doet.
Hier fchudt het heilig Koor, de [pit ze torens kraken,
En barflen als een glas, en plossen neer in 't velt.
Een flag of flargewelf van boven neer zou raken,
En wringen uit zyn sspil. Dus proeft Godts Kerk 't gewels.
Dat tuigt de roof, gerukt met godelooze handen
Uit yt heilig Heiligdom. Dat tuigt die ongend,
En fchennis van Godts woort, en heilige offerbanden,
Als vaek Godts Kerk geleek een wreedt Akeldama.
Ziet toe ! de zonne rukt een fuier voor haer oogen,
FEort bleek, en wraekt het bloet, de razernyen, 't woén.
Het diamant geflarnt wort zwart, met rouw omtogen.
Al ’t hemelschblaeuw azuur hervormt in vermiljoen, enz.
Zoo dat deOuden wel mochten uitroepen, Nulla jalus bello, dat is, In den oor-
log is geen heil ofwelvaert. Of gelyk een ander zeide, Nihil prof er t bellum, pr<e-
terquam mala omnis gener is, dat is, De oorlog brengtt niets anders voort als rampzalig-
heden
De Fransche machten flaen in 't gloejent ingewant:
Of fchieten overal een jacht van donderklooten,
En dryven 't al met vuur al bevende naer ftrant.
I Zy dat gy trots braveert rontsom in watertochten,
En fnuikt barbaren, tuk en heet op Chr ijlen blo et,
En geeffèlt met uw roe die roof- en zeegedrochten:
Althans de zeeklaroen bazuint uw heldenmoedt.
'T paerdt trappelt vafi in 't lant en asgegeten weien,
En fnuift en hief ten fryt, de ruiter fcherpt zyn dolk,
In zulk een hitte van den vyant niet te fcheien.
Kanon barjl uit de keel van Minos zolserkolk.
I Gefchal des krygs weer galmt, de fchorre en hecfche toonen
Uit diepgequetfte keel, en opgereeten borjl,
Die dav'ren hemelhoog. De Mirt- en Lauwerkroonen
Krygt d'overwinnaar duur met zweet, en bloet, en dor ft.
De zee en 7 aertryk beeft: de lucht, als vuur ontfoken,
Schiet blixems flag op flag: de moort in barensnoot,
Nol gruwelen, verlof van onderaertfche spooken,
Eelt eenen gantfchen berg van Lyken door de doet.
Hier fchudt het heilig Koor, de [pit ze torens kraken,
En barflen als een glas, en plossen neer in 't velt.
Een flag of flargewelf van boven neer zou raken,
En wringen uit zyn sspil. Dus proeft Godts Kerk 't gewels.
Dat tuigt de roof, gerukt met godelooze handen
Uit yt heilig Heiligdom. Dat tuigt die ongend,
En fchennis van Godts woort, en heilige offerbanden,
Als vaek Godts Kerk geleek een wreedt Akeldama.
Ziet toe ! de zonne rukt een fuier voor haer oogen,
FEort bleek, en wraekt het bloet, de razernyen, 't woén.
Het diamant geflarnt wort zwart, met rouw omtogen.
Al ’t hemelschblaeuw azuur hervormt in vermiljoen, enz.
Zoo dat deOuden wel mochten uitroepen, Nulla jalus bello, dat is, In den oor-
log is geen heil ofwelvaert. Of gelyk een ander zeide, Nihil prof er t bellum, pr<e-
terquam mala omnis gener is, dat is, De oorlog brengtt niets anders voort als rampzalig-
heden