Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Josselin de Jong, Jan Petrus Benjamin de: Een Aanslag op 's-Rijks Ethnographisch Museum
DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Plaatselijke Historische en Kunstmusea
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0154
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
138

PLAATSELIJKE HISTORISCHE EN KUNSTMUSEA

ook dit vraagstuk onder de oogen gezien? Uit haar rapport blijkt het niet. Wij
mogen echter vermoeden, dat op deze, zoowel als op vele andere vragen die onder
het lezen van dit rapport bij ons opkomen, de notulen der vergaderingen ons een
afdoend antwoord kunnen geven. Moge dan ook spoedig tot de volledige publicatie
dezer notulen worden overgaan: niet alleen de vele min of meer deskundige vrienden
onzer diverse musea zouden daarmee gebaat zijn — immers, wat zouden zij veel
uit dit getrouw relaas der beraadslagingen kunnen leeren —, maar ook de commissie
zelve, want eerst dan zal de rechte waardeering voor haar moeitevollen arbeid haar
verzekerd zijn. J. P. B. DE JOSSELIN DE JONG.

PLAATSELIJKE HISTORISCHE EN KUNSTMUSEA.

Hoofdstuk XVI van het Rapport der Museumcommissie is, hoewel beperkt
in omvang, zeker niet een der minst belangrijke. Hier toch geldt nog sterker dan
bij de Rijksmusea, dat zij „meestal op toevallige wijze (zijn) gegroeid” en dat er
„veel van den chaotischen toestand is achtergebleven, die heerschte in de kabinetten
uit vroeger tijden, toen alles wat men merkwaardig achtte, al was het nog zoo
heterogeen, bijeengegaard werd”, (bl. 13).

Ieder is dan ook overtuigd, dat er op dit gebied veel te verbeteren valt, al
zal ook hier, meer dan bij de Rijksmusea, rekening gehouden moeten worden met
de locale omstandigheden. De wenken, die het rapport bevat, geven in het algemeen
weinig nieuws; zij hebben echter het groote voordeel dat zij, als zich vrijwel bij
het algemeen gevoelen aansluitende, ook weinig gevaar opleveren voor hardnekkigen
tegenstand wat de hoofdzaak betreft, al zal bij de toepassing heel wat zeemanskunst
noodig zijn om alle partijen tot vriend te houden.

Het Rapport maakt terecht onderscheid tusschen plaatselijke Musea (bl. 93—97)
en plaatselijke verzamelingen (bl. 98—99) van minder belang, waarbij het zich
aansluit bij de onderscheiding, die bij de regeling der gemeente-archieven getroffen
is, welke ook in andere opzichten hier en daar tot voorbeeld blijkt gestrekt te
hebben. De eerste groep is van algemeen belang, terwijl de kleinere oudheidkamers
in hoofdzaak slechts enkele plaatselijke oudheden bevatten, die eene toelichting geven
tot de locale geschiedenis en gebruiken. Voor het Museum Boymans en de groote
Stedelijke musea in Amsterdam, Utrecht, Leiden en Haarlem moeten hoogere eischen
gesteld worden dan voor een oudheidkamer als te Wieringen of te Zalt Bommel.

Het Rijk belooft steun door subsidie en door het in bruikleen geven
van voorwerpen, die uit de Rijksmusea kunnen gemist worden, en stelt daartegen-
over eenige voorwaarden, om „de musea er toe te brengen zich te voegen in het
algemeen museumverband, zooals de Commissie zich dit denkt” (bl. 144). Die sub-
sidies kunnen voor het Rijk geen overwegend bezwaar zijn, daar zij slechts voor de
grootere centra gelden en beperkt blijven tot het bedrag, dat deze van gemeente-
of provincie ontvangen (systeem der openbare leeszalen). De geldelijke bezwaren,
 
Annotationen