Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI article:
Overvoorde, J. C.: Plaatselijke Historische en Kunstmusea
DOI Page / Citation link: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0155

DWork-Logo
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
PLAATSELIJKE HISTORISCHE EN KUNSTMUSEA

139

die de grootsche plannen voor de nieuwe Rijksmusea kunnen doen stranden,
zijn hier dus niet in overwegende mate aanwezig, en het systeem van subsidieeren
is reeds aanvaard, al zij het nog in zeer beperkte mate. Bij toepassing der nieuwe
regeling zal dit dus slechts worden uitgebreid en meer systematisch worden toegepast.

Ten opzichte van de Kunstmusea worden geene speciale eischen gesteld,
alleen zal het Rijk steun verleenen, waar reeds uit de bevolking zelve op voldoende
wijze de behoefte aan kunstgenot wordt geopenbaard. „Kunstmatig gevormde kunst-
centra hebben nog nergens tot bevredigende uitkomsten geleid”. Belangrijker dan
de subsidies zal hierbij wellicht de steun blijken, die gegeven wordt door het in
bruikleen geven van: „kunstwerken van die meesters, die (in de Rijksmusea) al te
ruim vertegenwoordigd zijn” of die „in het kader dezer plaatselijke collecties beter
tot hun recht komen, zonder dat het wegnemen aan den werkelijken samenhang
der Rijksverzameling bepaalde schade toebrengt.” Deze laatste toevoeging schijnt meer
gemaakt om het geweten der meer conservatieve elementen der Commissie gerust
te stellen, daar toch ook hier het Rijksbelang wel den voorrang zal hebben, zoodat
er ook geen gevaar zal bestaan, dat „de Rijksverzamelingen opzettelijk in de locale
collecties worden opgelost”. Alles zal hierbij van de toepassing afhangen. Tegen
afstand van een van de drie Van Staveren’s in het Rijksmuseum zal wel geen
directeur bezwaar hebben, indien die meester niet alreeds te Leiden vertegenwoordigd
was, doch allicht zal hij moeilijker scheiden van een deel der twintig stukken van
Jan Steen of de tien van Gerrit Dou, die toch niet alle een nieuwen kijk op die
meesters geven. Misschien zal hij ook trachten om de locale musea met het minst
waardige af te schepen. De formule der schade aan de Rijksverzameling is erg
rekbaar! Het ware gewenscht geweest, dat de Commissie, die toch niet tegen een
vrij lang rapport met verschillende herhalingen heeft opgezien, hier wat uitvoeriger
ware geweest, — of heeft de samenstelling der Commissie zich hiertegen verzet? ')

Ook de ontwikkeling der Plaatselijke Historische Musea heeft
volgens de Commissie recht op belangstelling en steun van het Rijk, die op gelijke
wijze wordt verleend door subsidies en bruikleen. Hierbij stelt zij echter eene serie
eischen, die wij achtereenvolgens zullen bespreken.

1. „De musea moeten een duidelijk geformuleerd programma hebben, waarin
het ressort der bemoeiing is afgebakend. In het algemeen wenscht de Commissie
hiervoor slechts één museum in elke provincie in aanmerking te doen komen”, bij
voorkeur in de hoofdstad, doch voor Noord- en Zuid-Holland, „waar een groot aantal
bloeiende steden bestaan, elk met een eigen roemruchtig kunst- en geschiedkundig
verleden”, wordt hierbij eene uitzondering gemaakt, waarbij gewezen wordt op

‘) De Commissie bestond behalve uit den voorzitter Mr. Duparc en de leden der vorige Bonds-
commissie (De Groot, Van Gelder, Muller, Veth en Vogelsang), nagenoeg alleen uit Rijksdireeteuren of
oud-directeuren (Martin, Teding van Berkhout, Bredius, Holwerda, ’t Hooft, Juynboll, van Notten, van
Riemsdijk en Roorda) met een architect (de Clercq), een kunsthistoricus (Six), een schilder (Martens)
en een vertegenwoordiger van den kunsthandel (Mensing). De locale musea waren als zoodanig alleen
vertegenwoordigd door den aanstaanden Rijksdirecteur Schmidt Degener, later gesecundeerd door Baard.
 
Annotationen