Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Plaatselijke Historische en Kunstmusea
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0156

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
140

PLAATSELIJKE HISTORISCHE EN KUNSTMUSEA

Rotterdam, Dordrecht en Gouda. Leiden schijnt hierbij vergeten. De uitzondering is
volkomen gebillijkt en niemand zal wel het bestaan van een eigen centrum voor de
Hollandsche steden betwisten, doch geldt dit niet evenzeer voor de drie steden van
Overijsel, elk met niet onbelangrijke verzamelingen? Deze steden toch zijn niet op
één lijn te stellen met de „gewesten of gouwen, die een eigenaardig van de overige
deelen afwijkend karakter hebben”, waarvoor het „geen bezwaar” wordt genoemd,
dat „de voornaamste plaats ervan zich op het bijeenbrengen der oudheden dezer
streek toelegt”. De overige plaatsen zijn aangewezen op het natuurlijk hoofd der
streek, waarbij de provincie wordt uitgenoodigd om het streven van een kringmuseum
„door subsidieering te ondersteunen”. Het Rijk zal zich daarbij dus onthouden. Wil
een plaatselijk museum zich echter ook op niet te bescheiden schaal de belangen
der omgeving aantrekken, dan kan dit niet zonder subsidie geschieden, daar het
anders alleen zou kunnen plaats vinden öf binnen het budget ten koste van de belan-
gen der gemeente zelf, öf door extra crediet ten laste van de belastingbetalers in de
hoofdplaats.

De bepaling van een ressort sluit uit, dat twee aangrenzende musea een
zelfden omtrek afgrazen. Het schijnt ook te bedoelen, dat elk museum zich een juist
program stelle, evenals bij de Rijksmusea, zoodat b.v. men niet gelijk nu, in locale
musea plotseling verrast wordt door enkele minderwaardige ethnographica, door een
welwillend oud-zeekaptein geschonken, of, zooals in Amersfoort door wat exotica,
in casu wat valsche Egyptische oudheden, die een ingezetene als tropee van zijn
reizen heeft medegebracht.

2. „De mogelijkheid dient open te blijven, dat afzonderlijke kunstafdeelingen
aan de locale musea worden toegevoegd”. De kunst is eene der belangrijkste uitingen
van de locale ontwikkeling en het bijeenbrengen van locale kunstwerken zal wel

geen verzet vinden. als de gelden hiervoor aanwezig zijn, en ter plaatse niet

reeds een afzonderlijk kunstmuseum aanwezig is. Ontbreekt dit laatste, dan zullen
echter de geldelijke overwegingen wel reeds beletten om de bemoeiingen verder dan
tot de locale kunst uit te strekken. En terecht, daar slechts zelden de mogelijkheid
zal bestaan om zich de luxe van aankoopen van werkelijk eersterangskunst te ver-
oorloven. Wil men in de plaatselijke musea de vaderlandsche kunst vertegenwoordigd
zien, dan zal men zich meestal moeten beperken tot aankoop van tweederangs-
werken der eerste meesters. Of daarmede het doel bereikt wordt mag betwijfeld
worden. Of wenscht de Commissie die kunstafdeelingen in hoofdzaak slechts van
locale kleur? Een uitvoerige redactie ware dan niet ongewenscht geweest ').

3. De musea moeten de voorwerpen verzamelen, „die van belang zijn voor
de kennis van de beschaving en de geschiedenis van hun ressort in den ruimsten
zin des woords”, — waaronder dus ook reeds de locale kunstwerken vallen, — en
verder historische en topografische atlassen, tenzij hierin door Rijks- of Gemeente-
archieven wordt voorzien, en eventueel ook opgegraven voorwerpen, tenzij hiervoor

') Of slaat het alleen op de enkele bij legaat te verwerven betere stukken?
 
Annotationen