HET RAPPORT DER MUSEUMCOMMISSIE
131
HET RAPPORT DER RIJKSCOMMISSIE TOT REORGANISATIE VAN HET
MUSEUMWEZEN (1921) EN DE TEGENWOORDIGE
OECONOMISCHE CRISIS.
In Juli 1921 is het Rapport der Rijkscommissie van advies in zake de reorganisatie
van het Museumwezen hier te lande, ingesteld bij Kon. Besluit van 5 Februari 1919,
verschenen. Zelden is een werk met zooveel belangstelling tegemoet gezien door hen, die
zich voor onze Nederlandsche musea interesseeren. Immers het gold hier een achterstand
in te halen op een gebied, waarop men terecht reden tot klagen had over te weinig activiteit.
Onze musea voldeden niet aan de tegenwoordig gestelde eischen, die in andere landen
reeds lang onder de oogen waren gezien en waarvan de vervulling was ter hand genomen.
Bij ons was alles nog bij het oude gebleven; wij gaven aan onze eerbiedwaardige reeks van
kunstwerken, die toch jaarlijks duizende vreemdelingen tot een bezoek aan ons land nooden,
niet die eer, waar zij recht op hebben; de systemen van expositie waren verouderd, de
gebouwen veelal niet zeer bruikbaar in verband met de rechtmatige eischen van huisvesting
en aesthetisch genot, die men heden ten dage pleegt te stellen. Dat hierin verandering
moest komen, was een uitgemaakte zaak. Doch er bestond bij de directeuren en deskun-
digen nog geen vast omlijnd plan, geen gevestigde overtuiging, hoe er precies hervormd
zou moeten worden; daaraan diende vooraf te gaan een scherpe formuleering der nieuwere
denkbeelden, een uitgewerkt program der reorganisatiemaatregelen, welke zouden moeten
worden genomen, aan de hand waarvan men dit werk zou kunnen ondernemen. Zoodoende
was de instelling van de Rijkscommissie tot Reorganisatie van het Museumwezen door de
omstandigheden geboden. Zij had evenwel reeds een vóórgeschiedenis.
Reeds in 1912 heeft een Commissie, bijeengeroepen door den Oudheidkundigen
Bond hare principes tot reorganisatie van het Museumwezen in het Bulletin geformuleerd;
maar praktisch kon men toen nog niet veel in die richting bereiken. Intusschen blijft toch
aan den Oudheidkundigen Bond de eer en de onzegbare verdienste het initiatief tot de reor-
ganisatie te hebben genomen; zijn pionierswerk en het Rapport van de door den Bond
ingestelde Commissie is zeker aanleiding geweest tot al hetgeen nadien gevolgd is.
Een tweede mijlpaal op den ingeslagen weg is nu het Rapport van 1921, waarin de
resultaten van de besprekingen van twee en twintig deskundige leden na twee jaren door-
tastend werken zijn uiteengezet. Het is een ideëel geschrift en waarlijk mag dit rapport in
de naaste toekomst wel als leiddraad gelden voor hetgeen in ons museumwezen moet ge-
beuren, willen wij werkelijk dezen tak van dienst als een goed georganiseerd geheel laten
functionneeren. Want het is toch voorzeker een van de meest vèr-strekkende gedachten
geweest in het Rapport, een gedachte, die als één lijn door het geschrift te volgen is, dat
al ons museaal bezit, zoowel van Rijk, als van Provincie en Gemeente, als één geheel worde
gezien, waarbij de innerlijke samenwerking tot bevordering van den bloei onzer verzame-
lingen als onontbeerlijk beschouwd moet worden.
Natuurlijk heeft het na de verschijning van het Rapport aan uitingen van welge-
meende critiek niet ontbroken. Men behoeft de tijdschriften van het tweede halfjaar van
131
HET RAPPORT DER RIJKSCOMMISSIE TOT REORGANISATIE VAN HET
MUSEUMWEZEN (1921) EN DE TEGENWOORDIGE
OECONOMISCHE CRISIS.
In Juli 1921 is het Rapport der Rijkscommissie van advies in zake de reorganisatie
van het Museumwezen hier te lande, ingesteld bij Kon. Besluit van 5 Februari 1919,
verschenen. Zelden is een werk met zooveel belangstelling tegemoet gezien door hen, die
zich voor onze Nederlandsche musea interesseeren. Immers het gold hier een achterstand
in te halen op een gebied, waarop men terecht reden tot klagen had over te weinig activiteit.
Onze musea voldeden niet aan de tegenwoordig gestelde eischen, die in andere landen
reeds lang onder de oogen waren gezien en waarvan de vervulling was ter hand genomen.
Bij ons was alles nog bij het oude gebleven; wij gaven aan onze eerbiedwaardige reeks van
kunstwerken, die toch jaarlijks duizende vreemdelingen tot een bezoek aan ons land nooden,
niet die eer, waar zij recht op hebben; de systemen van expositie waren verouderd, de
gebouwen veelal niet zeer bruikbaar in verband met de rechtmatige eischen van huisvesting
en aesthetisch genot, die men heden ten dage pleegt te stellen. Dat hierin verandering
moest komen, was een uitgemaakte zaak. Doch er bestond bij de directeuren en deskun-
digen nog geen vast omlijnd plan, geen gevestigde overtuiging, hoe er precies hervormd
zou moeten worden; daaraan diende vooraf te gaan een scherpe formuleering der nieuwere
denkbeelden, een uitgewerkt program der reorganisatiemaatregelen, welke zouden moeten
worden genomen, aan de hand waarvan men dit werk zou kunnen ondernemen. Zoodoende
was de instelling van de Rijkscommissie tot Reorganisatie van het Museumwezen door de
omstandigheden geboden. Zij had evenwel reeds een vóórgeschiedenis.
Reeds in 1912 heeft een Commissie, bijeengeroepen door den Oudheidkundigen
Bond hare principes tot reorganisatie van het Museumwezen in het Bulletin geformuleerd;
maar praktisch kon men toen nog niet veel in die richting bereiken. Intusschen blijft toch
aan den Oudheidkundigen Bond de eer en de onzegbare verdienste het initiatief tot de reor-
ganisatie te hebben genomen; zijn pionierswerk en het Rapport van de door den Bond
ingestelde Commissie is zeker aanleiding geweest tot al hetgeen nadien gevolgd is.
Een tweede mijlpaal op den ingeslagen weg is nu het Rapport van 1921, waarin de
resultaten van de besprekingen van twee en twintig deskundige leden na twee jaren door-
tastend werken zijn uiteengezet. Het is een ideëel geschrift en waarlijk mag dit rapport in
de naaste toekomst wel als leiddraad gelden voor hetgeen in ons museumwezen moet ge-
beuren, willen wij werkelijk dezen tak van dienst als een goed georganiseerd geheel laten
functionneeren. Want het is toch voorzeker een van de meest vèr-strekkende gedachten
geweest in het Rapport, een gedachte, die als één lijn door het geschrift te volgen is, dat
al ons museaal bezit, zoowel van Rijk, als van Provincie en Gemeente, als één geheel worde
gezien, waarbij de innerlijke samenwerking tot bevordering van den bloei onzer verzame-
lingen als onontbeerlijk beschouwd moet worden.
Natuurlijk heeft het na de verschijning van het Rapport aan uitingen van welge-
meende critiek niet ontbroken. Men behoeft de tijdschriften van het tweede halfjaar van