Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 5.1912

DOI Heft:
Nr. 3
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: Een Haagsche Museumquaestie, [2]
DOI Seite / Zitierlink:
https://doi.org/10.11588/diglit.19801#0126
Überblick
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
S c h e v e n i n g e n, 22 Maart 1912.

Mijne Heeren,

Uw brieven van 12 en 28 December 1.1. zijn door ons Bestuur in handen gesteld
van de heeren Drs. Pit, Scheurleer en Vogelsang. Zij berichten ons, dat zij slechts bereid
zijn in de hangende kwestie op te treden, wanneer hun worden voorgelegd de drie vragen,
genoemd in onzen brief van 1 Dec.; en dat zij vooral niet kunnen prijsgeven de beant-
woording van de vragen I en II. Dat het hun derhalve ten zeerste leed doet, dat Uw
Bestuur de medewerking daartoe weigert, en dat het ook ten opzichte van vraag III niet
instemt met de redactie, door de Commissie de juiste geacht. Dat zij zich derhalve, indien
Uw Bestuur bij zijn opvatting blijft, niet meer beschikbaar stellen voor eene commissie
als bedoeld in het reeds aangehaald schrijven van 1 Dec.

Ons Bestuur heeft besloten zich, waar uit Uw beide brieven bleek, dat tegen de
personen, die de commissie zouden vormen, Uwerzijds geenerlei bezwaar bestond,
te gedragen naar de houding dier heeren, zoodat het, mocht Uw Bestuur bij de uit de
brieven van 12 en 28 Dec. blijkende opvatting blijven, van de vorming eener commissie
verder afziet.

Ik kan U mededeelen, dat de heer Frederiks zich zoowel met de samenstelling
der commissie als met de redactie der vragen bij schrijven van 2 December heeft vereenigd.

In afwachting Uwer definitieve beslissing heb ik de eer te zijn,

Namens het Bestuur van den N. O. B.

De Secretaris,

(w. g.) FI. E. van Gelder.

Het gevolg van dit schrijven was een mondeling overleg met het Bestuur van
het Museum, dat ongaarne van het niet tot stand komen van het commissoriaal onderzoek
de oorzaak zou willen zijn, en bij welk overleg uitgegaan werd van de veronderstelling,
dat het mogelijk zou wezen enkele der formeele verschillen tusschen de Commissie en ons
Bestuur over de redactie der vragen door eenige toegeeflijkheid van beide kanten op te
lossen. Het resultaat daarvan en van een overleg tusschen den Secretaris van den N. O. B.
op zijn beurt met de leden der Commissie was dan ook, dat ondergeteekende op 27 April
de beide volgende brieven verzenden kon.

27 April 1912.

Aan het Bestuur van het Haagsche Museum
Mijne Heeren, v. Kunstnijverheid.

Nu na de gevoerde correspondentie en het plaats gehad hebbend mondeling overleg
de vraagpunten, welke door het Bestuur van den Ned. Oudhk. Bond aan de heeren
Dr. A. Pit, Dr. D. F. Scheurleer en dr. W. Vogelsang zullen worden voorgelegd,
hun definitieven vorm gekregen hebben, wil ik U deze vraagpunten ter kennisneming
voorleggen en U mededeelen dat de genoemde Commissie-leden onder toezegging, dat
zij de zaak zoo volledig mogelijk zouden onderzoeken, zich met de beantwoording dezer
vraagpunten hebben willen belasten.

114
 
Annotationen