Op welken brief, het Bestuur weder bescheid kreeg op 28 Dec. d. a. v.
’s-Gravenhage, 28 December 1911.
Aan het Bestuur van den Nederl. Oudh. Bond
p.a. Dr. H. E. v. Gelder, Cornelis Jolstraat Scheveningen.
Mijne heeren,
Wij ontvingen Uw schrijven van 12 December jd.
In beleefd antwoord daarop deelen wij U mede, dat onze bezwaren tegen de
vragen, in Uw vorig schrijven voorgesteld, niet zijn opgeheven.
Indien U de questie objectief wilt beschouwen, zult U het met ons eens zijn, dat
onze bereidverklaring om aan eene Commissie van onderzoek over het ontslag Frederiks
inlichtingen te geven in de eerste plaats er op gericht was, om eene, tegen onzen zin,
daarover ontstane courantenpolemiek te beëindigen.
Overtuigd als wij zijn, in de questie van bedoeld ontslag gehandeld te hebben
met alléén het belang van onze Instelling voor oogen, kan het ons geene behoefte zijn,
rekenschap van onze daden te geven; wij vreezen dat echter evenmin en vonden het
althans beter een aanbod daartoe te doen, dan aan de polemiek den vrijen teugel te
laten, te meer waar de geest der aanvallen er niet aangenamer op werd en de gepubliceerde
onjuistheden te uitgebreide weerleggingen gingen vereischen.
biet was naar aanleiding daarvan, dat wij ons aanbod deden, hetgeen wij geenszins
terugtrekken, doch geheel wenschen te houden binnen de grenzen van die aanbieding zelve.
Uit Uw schrijven van 12 December j.1. zien wij trouwens met genoegen, dat ook
naar Uwe meening onze 3 voorgestelde vragen wel voldoen om het doel onzer bereid-
verklaring te bereiken, terwijl Uwe eerste 2 vragen dat doel voorbijstreven en wij
vertrouwen dan ook, dat de questie, hoe de vragen moeten luiden, thans geene moeilijk-
heden meer zal opleveren.
Wij namen er nota van, dat ook de heer Frederiks publicatie in het Bulletin van
den Ned. Oudh. Bond van het rapport over het onderzoek naar zijn ontslag wenscht, en
zien Uwe verdere berichten gaarne tegemoet.
Hoogachtend,
Namens de Commissie van het Haagsch Museum
van Kunstnijverheid,
(w. g.) De Smeth v. Alphen, Voorzitter.
F. J. Vlielander Hein, Secretaris.
Al deze stukken werden daarna in eene vergadering van het Bestuur van den
N. O. B. ter sprake gebracht en daarna in handen gesteld van de heeren Pit, Scheurleer
en Vogelsang. Van deze heeren kwam toen 21 Maart ’12 een brief in, geteekend door
den eerste, met wien de beide anderen instemden, en die aanleiding was dat de secretaris
van den N. O. B. op den 22en Maart den volgenden brief schreef aan het Bestuur van
het N. Museum van Kunstnijverheid.
113
’s-Gravenhage, 28 December 1911.
Aan het Bestuur van den Nederl. Oudh. Bond
p.a. Dr. H. E. v. Gelder, Cornelis Jolstraat Scheveningen.
Mijne heeren,
Wij ontvingen Uw schrijven van 12 December jd.
In beleefd antwoord daarop deelen wij U mede, dat onze bezwaren tegen de
vragen, in Uw vorig schrijven voorgesteld, niet zijn opgeheven.
Indien U de questie objectief wilt beschouwen, zult U het met ons eens zijn, dat
onze bereidverklaring om aan eene Commissie van onderzoek over het ontslag Frederiks
inlichtingen te geven in de eerste plaats er op gericht was, om eene, tegen onzen zin,
daarover ontstane courantenpolemiek te beëindigen.
Overtuigd als wij zijn, in de questie van bedoeld ontslag gehandeld te hebben
met alléén het belang van onze Instelling voor oogen, kan het ons geene behoefte zijn,
rekenschap van onze daden te geven; wij vreezen dat echter evenmin en vonden het
althans beter een aanbod daartoe te doen, dan aan de polemiek den vrijen teugel te
laten, te meer waar de geest der aanvallen er niet aangenamer op werd en de gepubliceerde
onjuistheden te uitgebreide weerleggingen gingen vereischen.
biet was naar aanleiding daarvan, dat wij ons aanbod deden, hetgeen wij geenszins
terugtrekken, doch geheel wenschen te houden binnen de grenzen van die aanbieding zelve.
Uit Uw schrijven van 12 December j.1. zien wij trouwens met genoegen, dat ook
naar Uwe meening onze 3 voorgestelde vragen wel voldoen om het doel onzer bereid-
verklaring te bereiken, terwijl Uwe eerste 2 vragen dat doel voorbijstreven en wij
vertrouwen dan ook, dat de questie, hoe de vragen moeten luiden, thans geene moeilijk-
heden meer zal opleveren.
Wij namen er nota van, dat ook de heer Frederiks publicatie in het Bulletin van
den Ned. Oudh. Bond van het rapport over het onderzoek naar zijn ontslag wenscht, en
zien Uwe verdere berichten gaarne tegemoet.
Hoogachtend,
Namens de Commissie van het Haagsch Museum
van Kunstnijverheid,
(w. g.) De Smeth v. Alphen, Voorzitter.
F. J. Vlielander Hein, Secretaris.
Al deze stukken werden daarna in eene vergadering van het Bestuur van den
N. O. B. ter sprake gebracht en daarna in handen gesteld van de heeren Pit, Scheurleer
en Vogelsang. Van deze heeren kwam toen 21 Maart ’12 een brief in, geteekend door
den eerste, met wien de beide anderen instemden, en die aanleiding was dat de secretaris
van den N. O. B. op den 22en Maart den volgenden brief schreef aan het Bestuur van
het N. Museum van Kunstnijverheid.
113