OMROEPER.
641
door hem vervaardigd gelegenheids-gedicht, ofschoon buiten het pro-
gramma, voor te dragen.
Den t8“ October heeft de feestzitting plaats.
Ten half twee uur verschijnt Prins Albrecht en wordt in de voorzaal
van het academie-gebouw ontvangen, in tegenwoordigheid van de ministers
Schollaert en JBegerem, eenige hoofdofficieren, senaats-, kamer-, raads-
leden, enz. enz. De welkomstgroet van den heer bestuurder wordt
door Z. K. H. met een paar vriendelijke woorden beantwoord. Alle
leden der academie worden aan den prins voorgesteld.
Men begeeft zich naar de feestzaal. Het bovengenoemd gedicht
van den heer Claeys wordt door den dichter met zijne gekende geestdrift
voorgedragen.
Daarop neemt de bestuurder het woord, en ontwikkelt, in eene
welgeschreven redevoering, de werkzaamheid der academie in de afge-
loopen tien jaren van haar bestaan.
De voorzitter geeft daarop het woord aan den heer Alberdingk Thijm
ter voordracht van de feestrede, getiteld ; De kunst, een steun van
den troon.
Deze toespraak wordt in de uitgaven der academie gedrukt; daarom
geven wij hiervan slechts een uittreksel.
Het punt van uitgang des redenaars is dit : De mensch leeft niet
1>an brood alleen. Zoo dachten en spraken zelfs de Heidenen. Daarom
is een vermeerdering van loon en eene vermindering van werkuren
niet toereikend om het volk gelukkiger te maken.
Men moet trachten bij het volk de liefde voor schoone vormen
en kleuren te ontwikkelen, gelijk die in vroegere eeuwen bestond.
De hartstochtelijke studie der heidensche kunst en letteren heeft
sedert de 15°, en in de Nederlanden sedert de i6e eeuw, alle vroegere
kunst leeren minachten of vertreden — de dichtkunst niet uitgezonderd.
Alle kunst is, op enkele uitzonderingen na, van volkskunst geleerden-
kunst geworden.
De spreker bewijst nu met eenige voorbeelden uit de volksgeschie-
denis, hoe of vóór 1500 iedereen, de geringste man zelfs, zich kunstenaar
gevoelde en trotsch was op de gestichte monumenten, hoe het volk
deelde in de dichtkunst van die menestreelen, welke heden tot alledaagsche
straatzangers zijn afgedaald.
Hij toont aan hoe in de eeuwen van 1500-1700 alle kunst meer
en meer tot genot van enkelen diende; hoe ook het romeinsche recht
misbruikt en een middel werd deels tot vermeerdering der vorstelijke
macht, deels tot verrijking der advocaten; hoe eindelijk de staatkunde
van eene wezenlijk populaire, gecentraliseerd werd en het volksleven
onderdrukte, en hoe dit alles aanleiding gaf tot de groote omwente-
ling van 1789.
De spreker wenscht dus den terugkeer tot de ware, natuurlijke
volkskunst zonder conventie, tot die bouwkunst, welke met den houtzager
in ’t bosch reeds begint, die kunst welke steekt in het geringste
voorwerp onzer omgeving, in elke kreet van aandoening, in eiken volzin}
want daar ligt het begin van de lyrische dichtkunst.
641
door hem vervaardigd gelegenheids-gedicht, ofschoon buiten het pro-
gramma, voor te dragen.
Den t8“ October heeft de feestzitting plaats.
Ten half twee uur verschijnt Prins Albrecht en wordt in de voorzaal
van het academie-gebouw ontvangen, in tegenwoordigheid van de ministers
Schollaert en JBegerem, eenige hoofdofficieren, senaats-, kamer-, raads-
leden, enz. enz. De welkomstgroet van den heer bestuurder wordt
door Z. K. H. met een paar vriendelijke woorden beantwoord. Alle
leden der academie worden aan den prins voorgesteld.
Men begeeft zich naar de feestzaal. Het bovengenoemd gedicht
van den heer Claeys wordt door den dichter met zijne gekende geestdrift
voorgedragen.
Daarop neemt de bestuurder het woord, en ontwikkelt, in eene
welgeschreven redevoering, de werkzaamheid der academie in de afge-
loopen tien jaren van haar bestaan.
De voorzitter geeft daarop het woord aan den heer Alberdingk Thijm
ter voordracht van de feestrede, getiteld ; De kunst, een steun van
den troon.
Deze toespraak wordt in de uitgaven der academie gedrukt; daarom
geven wij hiervan slechts een uittreksel.
Het punt van uitgang des redenaars is dit : De mensch leeft niet
1>an brood alleen. Zoo dachten en spraken zelfs de Heidenen. Daarom
is een vermeerdering van loon en eene vermindering van werkuren
niet toereikend om het volk gelukkiger te maken.
Men moet trachten bij het volk de liefde voor schoone vormen
en kleuren te ontwikkelen, gelijk die in vroegere eeuwen bestond.
De hartstochtelijke studie der heidensche kunst en letteren heeft
sedert de 15°, en in de Nederlanden sedert de i6e eeuw, alle vroegere
kunst leeren minachten of vertreden — de dichtkunst niet uitgezonderd.
Alle kunst is, op enkele uitzonderingen na, van volkskunst geleerden-
kunst geworden.
De spreker bewijst nu met eenige voorbeelden uit de volksgeschie-
denis, hoe of vóór 1500 iedereen, de geringste man zelfs, zich kunstenaar
gevoelde en trotsch was op de gestichte monumenten, hoe het volk
deelde in de dichtkunst van die menestreelen, welke heden tot alledaagsche
straatzangers zijn afgedaald.
Hij toont aan hoe in de eeuwen van 1500-1700 alle kunst meer
en meer tot genot van enkelen diende; hoe ook het romeinsche recht
misbruikt en een middel werd deels tot vermeerdering der vorstelijke
macht, deels tot verrijking der advocaten; hoe eindelijk de staatkunde
van eene wezenlijk populaire, gecentraliseerd werd en het volksleven
onderdrukte, en hoe dit alles aanleiding gaf tot de groote omwente-
ling van 1789.
De spreker wenscht dus den terugkeer tot de ware, natuurlijke
volkskunst zonder conventie, tot die bouwkunst, welke met den houtzager
in ’t bosch reeds begint, die kunst welke steekt in het geringste
voorwerp onzer omgeving, in elke kreet van aandoening, in eiken volzin}
want daar ligt het begin van de lyrische dichtkunst.