Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3.Ser. 10.1897

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.26590#0327
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
VAN EEN WONDERBAAR DICHTER.

.318

De Vos, de Beer en het Tobbeken Vet.

In den tijd als de beesten spraken, woonden de
vos en de beer onder één dak.

Eens hadden zij bij een boer uit den omtrelc
een tobbeken vet gestolen en het goed weggebor-
gen : dat zou hun uitstekend te pas komen, als de
slechte dagen aanbraken, wanneer het voedsel zoo
zeldzaam is.

Doch na eenigen tijd kreeg de vos zoo’n vreemd
gejeuk aan zijn maag, en telkens als hij aan dat
lekker tobbeken vet dacht, schoot zijn mond vol
water.

Zoo zaten de kameraden weer eens bijeen, als
opeens de vos aandachtig de ooren spitste en begon
te keffen.

— « Wat krijgt ge nu allemaal? » vroeg de beer.

— « Wel, daar hebt ge de vrouw van een van
mijn kozijns, die in het kinderbed komt en nu word
ik geroepen om peter te zijn. »

— « Daar moet ge vast naar toe, » zei de beer,
die geen kwaad vermoedde.

De vos kwam terug thuis.

— « Ewel, alles goed afgeloopen ? » klonk het.

— « Dank u ! Heel goed, heel goed ! »

— « Zoo! En... hoe heet het kind? »

— « Begost, » antwoordde de vos.

— « Zoo, zoo ! » zei de beer.

Maar eenigen tijd nadien kreeg de vos weer
lust naar het vet.

« Ze kunnen toch ’nen mensch nooit met vrede
laten, » zei hij lastig. « Nu vragen ze mij weer, om
peter te zijn ! »

— « Wel dat ’s een teeken dat ge er goed voor
zijt, jongen! » antwoordde de beer.
 
Annotationen