320 VAN EEN WONDERBAAR DICHTER.
niet lang of hij sliep gelijk een kerstenkind. De looze
vos likte ondertusschen het laatste weinigje vet uit het
tobbeken en bestreek er gansch Bruins tronie mede.
Eenige stonden later maakte hij hem wakker.
« Ei! zie eens ! nu weten we wie het gedaan heeft,
Bruintje! »
De logge beer wreef zich de slaperige oogen
uit en nu moest hij wel bekennen, dat de vos
gelijk had.
Toch is de beer nooit te weet gekomen, hoe
in iets het vet, dat er niet inzit, naar buiten kan
slaan. Maar de vos wist het des te beter, (i)
Let nu eens op, hoe juist afgekeken dat alles in
dit sprookje is, hoe vol observasie het heele gedoe
steekt! De gulzige, lompe, domme beer is er al even
voortreffelijk in getypeerd als de snaaksche, vraat-
lustige, maar schrandere vos.
In Zuid-, dat is : Belgisch-Brabant, vertelde onze
dichter een ander sprookje, dat behoort tot de zoo
gezegde « vertelsels van waarom », omdat die moeten
uitleggen, om welke reden dit of dat in de natuur
is zóoals ’t is, b. v. waarom de beren geen staart
hebben, de haas een... hazemond of een spleetlip
heeft, de labboonen een lidteeken hebben, enz.
Bedeeld sprookje leert ons nu, waarom de kwar-
tel of kwakkel geen staart heeft.
’t Is wel tamelijk guitachtig, maar toch zoo leuk
en prettig verteld.
Waarom de kwakkel geen staart heeft.
In den ouden tijd, ■— maar dat is al heel, heel
(i) Zie Volksvertelsels, nieuwe bundel. Hier werd de tekst, met
een bizonder doel, vooral in taalopziclit, een weinig geschaald.
niet lang of hij sliep gelijk een kerstenkind. De looze
vos likte ondertusschen het laatste weinigje vet uit het
tobbeken en bestreek er gansch Bruins tronie mede.
Eenige stonden later maakte hij hem wakker.
« Ei! zie eens ! nu weten we wie het gedaan heeft,
Bruintje! »
De logge beer wreef zich de slaperige oogen
uit en nu moest hij wel bekennen, dat de vos
gelijk had.
Toch is de beer nooit te weet gekomen, hoe
in iets het vet, dat er niet inzit, naar buiten kan
slaan. Maar de vos wist het des te beter, (i)
Let nu eens op, hoe juist afgekeken dat alles in
dit sprookje is, hoe vol observasie het heele gedoe
steekt! De gulzige, lompe, domme beer is er al even
voortreffelijk in getypeerd als de snaaksche, vraat-
lustige, maar schrandere vos.
In Zuid-, dat is : Belgisch-Brabant, vertelde onze
dichter een ander sprookje, dat behoort tot de zoo
gezegde « vertelsels van waarom », omdat die moeten
uitleggen, om welke reden dit of dat in de natuur
is zóoals ’t is, b. v. waarom de beren geen staart
hebben, de haas een... hazemond of een spleetlip
heeft, de labboonen een lidteeken hebben, enz.
Bedeeld sprookje leert ons nu, waarom de kwar-
tel of kwakkel geen staart heeft.
’t Is wel tamelijk guitachtig, maar toch zoo leuk
en prettig verteld.
Waarom de kwakkel geen staart heeft.
In den ouden tijd, ■— maar dat is al heel, heel
(i) Zie Volksvertelsels, nieuwe bundel. Hier werd de tekst, met
een bizonder doel, vooral in taalopziclit, een weinig geschaald.