Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3: 11.1898

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.26593#0232
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
220 VONDEL EN DE TURKEN.

aan waanzin leed(i). Vondel vreesde hem des te meer^
daar de meeste Europesche vorsten alles behalve vre-
delievend jegens elkander gezind waren, en dit de
oorlogszuchtige plannen van den sultan op zonderlinge
wijze begunstigde. De dichter vervaardigde Op de Twee-
dracht der Christe Princen aen Jesus Christus. Het
stuk verraadt de levendigste vrees. Vondel herinnert,
dat de Turken deze tweedracht met eene helsche vreugde
gadeslaan, daar zij hun toelaat hunne veroveringstoch-
ten voort te zetten. Dit zal dan ook weldra geschie-
den. De edele man heeft slechts vertrouwen in God.
Hij bidt, opdat de « Erfvijanden van zijn geloof zelfs uit
het land verdreven worden, waar Christus’ wiege stond,
opdat de bloedhond, naar den Oosterlingen aard, zich
aan de vadsigheid overgeve, en het Rijk niet langer store :

Op de Tweedracht der Christe Princen
aen Jesus Christus.

De Christe Princen sitten vast
Malkanderen in ’t hair.

Gants Christenrijck geraeckt in last,

En ’t uiterste gevaer;

Als ’t schip, dat met gekerfden mast
Flus schipbreuck lijden sal,

En drijft na lager wal.

De felle Turck, die Christus kruist,
Siet ons krackeelen aen.
d’Erfvyand lacht vast in sijn vuist,

En hoopt den klaeuw te slaen,

Yan bloed geverwt, van stof begruist,
In ’t hart van ’t blind gevecht,

Dat hij ’t geschil beslecht.

(i) Op zijn sterfbed dreigde hij de geneesheeren met de dood-
straf, zoo zij hem niet genazen.
 
Annotationen