Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3: 12.1899

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.26592#0596
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
570

BOEKENKENNIS.

ze moet beoefend woiden om tot degelijke uitkomsten te leiden (bl. 9-14),
alsmede een uitvoerige bespreking der bronneu waaruit wij onze kennis
kunnen putten (bl. 15-60), zijn de inleiding tot de eigenlijke stof. Deze
wordt door den geleerden Schr. historisch behandeld; dit wil zeggen, hij
begint met de zoogenaamde « niedere Mythologie », d. i. met de beschrij-
ving en het onderzoek van de feiten die in betrekking staan tot het
geloof aan en de vereering van zielen, « Maren », « Naturdamonen » bij
onze heidensche voorouders (hoofdst. IV-VII, bl. 61-180), om vandaar
tot de « höhere Mythologie » op te klimmen, d. i. tot de eigenlijke
« godenleer », bij dewelke zich de vergodelijking van « helden » zich
aansluit (hoofst. VIII-IX, bl. 181-302).

De verdeeling steunt, zooals men ziet, op het beginsel dat de zoo-
genaamde « niedere » mythologie ouder en oorspronkelijker is; m. a. w.
dat de mythen met betrekking tot góden eerst later tot stand zijn
gekomen en een hoogeren trap van beschaving onderstellen. Volgens
Meyer zijn de oude Germanen, in lang vervlogen tijden, toen zij nog
geen stam op zich zelf uitmaakten, maar een deel waren van het Indo-
Europeesch volk, begonnen met te gelooven aan het voortleven van de
ziel na den dood : vandaar ook de eeredienst, omdat zij zich die in de
natuur om hen voortlevende zielen als geheime krachten voorstelden,
die zij zich door offers en eerebewijzen gunstig moesten maken. Uit dit
geloof aan voortbestaande zielen en de vereering daarvan zou, later, zich
de « Damonenglaube » ontwikkeld hebben : weldra schiep de phantasie
der nog weinig beschaatdè volkeren « Damonen » van alle soort : alven,
reuzen, « Damonen » met menschengestalte oi van onbepaalden vorm,
enz. Doch de grove trekken, er door de volksverbeelding aan geschonken,
werden van lieverlede fijner met den stoffelijken en geestelijken vooruit-
gang ; die ruwe « Naturdamonen » maakten plaats voor bovennatuurlijke
wezens van gewijzigde opvatting, die reeds het karakter hadden van
halve godheden (Loki, Mimir, de Valkyrien, enz.), tot daaruit weer
echte « góden > tot stand kwamen.

Zijn werkelijk onze heidensche voorouders op die wijze aan hunne
góden gekomen, en hebben zij'zielen en « Damonen » opgevat en geëerd
als Meyer wil? Ik geloof er weinig van. Laat ons vrede hebben met het
onderscheid tusschen « lagere » en « hoogere » mythologie; we moeten
nu eenmaal allerlei verdeeliugen maken om een gemakkelijk overzicht
over zeer verwarde en moeielijk uiteen te houden zaken en feiten te
verkrijgen, en in dit opzicht is Meyer’s indeeling — ook door andere
onderzoekers gevolgd — zoo goed als, of zelfs beter dan andere voorge-
stelde. Maar vergeten wij niet dat van die zoogen. historische ontwikkeling
niets in de bronnen zelf te bespeuren valt; oud en nieuw staan naast
malkaar; elk maakt die scheiding zoo wat naar eigen lust, en stelt zich
den gang der zaken op eigen wijze voor. Meyer verbindt de theorie
van Mannhardt met die van KUHN en SCHWARTZ; het zou wel een
wonder mogen geheeten hebben, had hij hierdoor ieders toestemming
verworven; en zie... reeds heeft Mogk (t. a. pl., bl. 243) verklaard dat
zijn stelsel zich al evenmin zal houden staan, als dat van Mannhardt.
Dat de geleerden het over principiëele vragen nog niet eens zijn, is
zoo vreemd niet; men bedenke slechts dat de mythologie eene nog
jonge wetenschap is (nog geen halve eeuw oud), en nog in hare wor-
dingsperiode. Als ik het boek van Meyer hier aankondig, is het ook
geenszins om zijne theorie aan een critisch onderzoek te onderwerpen;
de verklaring van de ontwikkeling der mythen ben ik zoo vrij voor
bijzaak te nemen : ik ben al tevreden genoeg hier eene degelijke,

nauwkeurige en volledige uiteenzetting van de feiten te hebben, die
 
Annotationen