BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
XI
zij critieken, beginnende met een op instigatie van P. A. M. Boele
van Henbroek geschreven beschouwing over een Arti-tentoon-
stelling in Nijhoff's Spectator van 4 Februari van dat jaar. Op die
tentoonstelling waren o. m. Matthijs Maris'Vlinders en landschap-
pen van Daubigny en Courbet, waarvoor zij in haar geestdrift
mooie woorden van bewondering vond. Sindsdien werkte zij,
meestal onder het weldra algemeen bekende pseudoniem G., ge-
regeld voor dat weekblad. Die critieken werden zeer veel gelezen.
„In den langen tijd van herstel na een ernstige ziekte, een tijd
waarin het lichaam zwak en de geest helderziend is en de nabij-
heid van den dood nog nagevoeld wordt", in zulk een tijd had zich
het overwegen van het artistieke ontwikkeld, het filosofeeren er
over, het toetsen van het bestaande aan ideëele eischen. Zoo was
zij critisch geworden, te critisch allereerst jegens zichzelf, hetgeen
haar ten slotte meer en meer van het schilderen deed afzien. Na
1904 heeft zij het penseel heel niet meer gehanteerd. Allengs leidde
het samengaan van haar schildersgeest en literaire ambities tot die
gelukkige combinatie, waaruit haar speurend, bespiegelend, esthe-
tisch zoo zuiver gevoeld literair werk ontsproot. Zij zocht, voor-
al in de Fransche literatuur, naar gevoel en stijl, en als zij daarin
niet datgene bereikt heeft wat zij zocht, dan is hiervan vooral de
reden, dat het schrijven haar zwakke lichaam te zeer vermoeide
om de na het eerste stellen onstane zinnen stilistisch aldus te her-
vormen, dat zij geheel het sentiment uitdrukten, dat zij erin wilde
leggen. Behalve voor den Spectator schreef zij tal van opstellen
in de Gids (1896—1912), Elsevier's Maandschrift (1891, 1900,
1901, 1910, 1916), Onze Kunst (1902—1917), Woord en Beeld,
en van 1895 tot 1907 geregeld de schilderkunstcritieken in het
Vaderland en daarna, tot haar dood, voor het Nieuws van den Dag.
Uit hare tallooze critieken spreekt een gevoelige smaak, een
open oog voor het nieuwe, verheuging over elke jonge kracht en
optimistische belangstelling in iedere nieuwe richting. Bovenal
getuigen zij ook van welwillendheid jegens de minder begaafden.
Herhaaldelijk heeft zij gestreden voor het goed recht van opko-
mende talenten of van nog onbegrepen nieuwe stroomingen en
steeds wist zij, door haar zuiver voelen, de beteekenis van hetgeen
zij zag op de juiste waarde te schatten. Menig opstel van haar is
daardoor van meer dan actueele beteekenis geworden. Wij herin-
neren ons haar Gids-artikel over Derkinderen's muurschilderingen
(Nov. 1896) en hare „Idealisten-reeks" in de Gids van 1897 en
'98; voorts hetgeen zij in 1901 in Elsevier schreef over Jacob van
Looy en eindelijk het beste onder hare latere opstellen: dat over
Isaac Israëls, in Onze Kunst van Mei 1916. Kort daarna brak de
tijd aan dat ze nog slechts met de grootste moeite, en ten koste van
erge vermoeienis, tentoonstellingen kon bezoeken, en daardoor
soms onzeker was in haar oordeel.
In het jaar 1903 verscheen de eerste druk van het boek, waar-
XI
zij critieken, beginnende met een op instigatie van P. A. M. Boele
van Henbroek geschreven beschouwing over een Arti-tentoon-
stelling in Nijhoff's Spectator van 4 Februari van dat jaar. Op die
tentoonstelling waren o. m. Matthijs Maris'Vlinders en landschap-
pen van Daubigny en Courbet, waarvoor zij in haar geestdrift
mooie woorden van bewondering vond. Sindsdien werkte zij,
meestal onder het weldra algemeen bekende pseudoniem G., ge-
regeld voor dat weekblad. Die critieken werden zeer veel gelezen.
„In den langen tijd van herstel na een ernstige ziekte, een tijd
waarin het lichaam zwak en de geest helderziend is en de nabij-
heid van den dood nog nagevoeld wordt", in zulk een tijd had zich
het overwegen van het artistieke ontwikkeld, het filosofeeren er
over, het toetsen van het bestaande aan ideëele eischen. Zoo was
zij critisch geworden, te critisch allereerst jegens zichzelf, hetgeen
haar ten slotte meer en meer van het schilderen deed afzien. Na
1904 heeft zij het penseel heel niet meer gehanteerd. Allengs leidde
het samengaan van haar schildersgeest en literaire ambities tot die
gelukkige combinatie, waaruit haar speurend, bespiegelend, esthe-
tisch zoo zuiver gevoeld literair werk ontsproot. Zij zocht, voor-
al in de Fransche literatuur, naar gevoel en stijl, en als zij daarin
niet datgene bereikt heeft wat zij zocht, dan is hiervan vooral de
reden, dat het schrijven haar zwakke lichaam te zeer vermoeide
om de na het eerste stellen onstane zinnen stilistisch aldus te her-
vormen, dat zij geheel het sentiment uitdrukten, dat zij erin wilde
leggen. Behalve voor den Spectator schreef zij tal van opstellen
in de Gids (1896—1912), Elsevier's Maandschrift (1891, 1900,
1901, 1910, 1916), Onze Kunst (1902—1917), Woord en Beeld,
en van 1895 tot 1907 geregeld de schilderkunstcritieken in het
Vaderland en daarna, tot haar dood, voor het Nieuws van den Dag.
Uit hare tallooze critieken spreekt een gevoelige smaak, een
open oog voor het nieuwe, verheuging over elke jonge kracht en
optimistische belangstelling in iedere nieuwe richting. Bovenal
getuigen zij ook van welwillendheid jegens de minder begaafden.
Herhaaldelijk heeft zij gestreden voor het goed recht van opko-
mende talenten of van nog onbegrepen nieuwe stroomingen en
steeds wist zij, door haar zuiver voelen, de beteekenis van hetgeen
zij zag op de juiste waarde te schatten. Menig opstel van haar is
daardoor van meer dan actueele beteekenis geworden. Wij herin-
neren ons haar Gids-artikel over Derkinderen's muurschilderingen
(Nov. 1896) en hare „Idealisten-reeks" in de Gids van 1897 en
'98; voorts hetgeen zij in 1901 in Elsevier schreef over Jacob van
Looy en eindelijk het beste onder hare latere opstellen: dat over
Isaac Israëls, in Onze Kunst van Mei 1916. Kort daarna brak de
tijd aan dat ze nog slechts met de grootste moeite, en ten koste van
erge vermoeienis, tentoonstellingen kon bezoeken, en daardoor
soms onzeker was in haar oordeel.
In het jaar 1903 verscheen de eerste druk van het boek, waar-