Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Hoet, Gerard [Hrsg.]; Picart, Bernard [Hrsg.]; Houbraken, Arnold [Hrsg.]
Taferelen Der Voornaamste Geschiedenissen Van Het Oude En Nieuwe Testament, En Andere Boeken, Bij De Heilige Schrift Gevoegt: Door De Vermaarde Kunstenaars Hoet, Houbraken en Picart Getekent, En Van De Beste Meesters In Koper Gesneden, En Met Beschrijvingen Uitgebreid (Band 2) — Den Haag, 1728

DOI Seite / Zitierlink:
https://doi.org/10.11588/diglit.15342#0179
Überblick
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
262 HEILIGE TAFEREELEN.
niet ontsangen ? Dat gerugt van Jobs bedrukten staat perstedrie vrienden,
Eliphaz den Temanijt, Bildad den Suhijt, en Zophar den Naamathijt,
heel hoog uit het oosten naar hem toe: en zij, zeven etmaal op de aarde
bij hem zittende, konden geen' woorden voor zijne smart vinden. Toen
borst Job door zwakheid wémoedig uit, en vervloekte zijn geboortedag,
dat die uit de rij van de dagen des jaars mogte wezen uitgerolt. Onder-
tusïchen loosden zijne vrienden geen'zugten, nogte brogten vertroostin-
gen voort, als of zij zig tegens hem verhardden, tot dat vorst Eliphaz i
de voornaamste, zijn rede begost, en Job geveinstheid verweet. Maar Job
verklaarde, dat het gewigt zijner elenden zwaarder was dan het zézand,
boven zijne klagte: en daarom waren de woorden van Eliphaz hem zoo
smakeloos, als ongezouten eiërwit. Voorts toonde hij uit de elenden van
het leven, met wagt gelijk een zé of een landdraak bezet, dat hij niet zon-
der reden om de dood wenschte. Toen viel Bildad Job in, als of hij Gods
regtvaardigheid tegensprak, en vermaande hem tot berouw. Het antwoord
van Job daar op verheerlijkte Gods wijsheid , en vermogen 5 met een
voornemen, om zijnen Regter genade af te bidden: en de bitterheid van
zijne ziel neep hem een lange klagte ter keel uit. Maar Zophar, die niet
langer konde zwijgen, schold Job voor een leugenagtigen en spottenden
snapper uit, die elk met zijne regtvaardigheid verblufte. Job zeide-y Voor-
'waar gy zyt de luiden met welke de wysheid zal Jlerven; maar ik zwigt
voor u niet: Gods wijsheid, magt, voorzienigheid, en regering, zijn alom
bekent. Mijn oog heeft dat alles gezien s en mijn oor gehoor t> Het geen gij
weet, dat weet ik ook. Gij lieden zyt logendigters, en alle nietige artjèn.
Och of gejlilzweegt! het zoude wysheid vlezen. Indien God my doodde, ik
zoude op hem hopen. Hy zalmy ook tot zaligheid zijn, want een geveinsde
zal voor zijn aangezigt niet komen. Wijders toonde hij den zwakken staat
van den menseh, kort, onrustig, verwelkbaar als een bloem, vlugtigals
een schaduw , onrein uit onrein , slip beperkt, slegter dan een onge-
Ihoeide boom, wegstuivende als een zandberg, splijtbaar als een rots 5 en
dat het einde schielijk van het begin afhangt. Toen beschuldigde Eliphaz,
met windige woorden, Job van godloosheid, en strafwaardige misdaden.
Dan paste Bildad heftig de straf der goddeloozen op Job toe, en zogt
hem, maar een worm, van Gods vierschaar af te schrikken. Dan poogde
Zophar te tonen, dat Job een schijndeugd was. Job zeide, Gy alle zyt
moeijelyke vertrooflers: myngetuige is inden hemel, inde hoogte. Myne
vrienden zyn myne bespotters, dog myn oog drupt tot God. Ik hen een
jpr eekwoord en trommel/lag geworden, en vinde niemand onder u wys. Ik,
verlaten van alle men f hen, hen maar vel en been: dog ik weet, myn Ver-
loffer leeft, den welken ik in de opjlandinge zal zien. Hij bewees dus dat
de vrome ook leed, en in bitterheid der ziele sturf,en beriep zig op God,
toonde ook dat God de goddeloozen hier ten allen tijde niet straft; haalde
den donder van Gods mogendheid hoger op, hield zich vast aan zijne ge-
regtigheid; en verhief Gods ondoorgrondelijke wijsheid; lérende, dat het
toppunt van alle menschelijke wijsheid is de vrees des Heeren. Hij wensch-
te van God om zijn vorigen staat, en klaagde dat hij van boeveschuim
wierd
 
Annotationen