\
HEILIGE TAFEREELEN. 263
wicrdbespot, en van smarten afgepijnigt. Hij bessoot zijn rede met een
verhaal van zijn opregten handel en wandel: niet om dat hij gantsch zon-
der zonden was; maar onschuldig, naar zijn zwak begrijp, aan gruwelen,
waarom hij zoo veel uitstond. Na dat de drie Mannen (geen vertroosters
in droefheid, maar bezwaarders in lijden) met hunne berispingen (geen
balsTem, maar nagels in de wonden der elendigen) ophielden, sprak Èlihu,
een jonger man, dog van hoger geest genoopt, en heiliglijk verbolgen,
om dat Job zijne ziel meerder dan God regtvaardigde, en dat zijne vrien-
den hem onovertuigt veroordeelden,en zeide; 6 Job! gijftaat uw eigen
geregtigheidvoor, en twift met God', die groter is dan een menfch, en geen
reden van zijn doen behoeft te geven, hoewel Hy in den droom, door een ge-
zigt, inden flaap, en in de fluimering, de tngt verzegelt. God is ver van
onregt, en de Almagtige keert het regt niet om. Ui] regeert de aarde*
die Hij heeft gemaakt. Hoe kunt gij dan, het regt hatende, gezondheid
hopen van dien, denwelken gij van onregt befchuldigt? Kanmen wel een
koning of een prins ongeftraft jchelden? God heeft geen fchade of voordeel
van uw quaad- of goeddoen: dat is wel tufschen menjch en menfch. De on-
derdrukten roepen tot Godin nood, maar niet uit het geloof': en bij gevolg
heest Job in ydelheid gefproken. Gy hebt de maat van de goddeloozen ver*
vult: wend u niet naar ongeregtigheid', die gij om de elende hebt verkoren.
Zie, God is groot, die de uitgebreide wolken, het opgetrokken water, van
onder de krakingen zyner hutte, doet gieten: enHy bedekt de wortels der
zé. Na den blixem rolt hy den donder met de flem van zijne hoogheid* Hy
gebied de fneeuw, en den flagregen,en uit de binnenkamer den dwarrelwind*
cn de selle fiokersder koude. De ver hevelingen paffen, tot tugt of welda-
digheid, op zijne bevelen, ê Job! les er op: by God is een vreeslyke maje-
fteit van vermogen, oordeel en geregtigheid. De konst gedoogt hier geen
schets van Jobs uitkomst bij zijne elende te voegen. De Heer sprak tot
Job uit een onwéér, met woorden God alleen eigen, daar Job voor schrik-
te, en voor welke de aarde moet beven. Wie verduiftert den raad met
woorden zonder wetenfchap ? Ik zal u vragen, en maak my bekent. Waar
waart gij, toen Ik de Aarde naarmate, met de flaglyn, op fteungrondenen
hoekfieen ftigtte? Wie floot de Zé met deuren, toen zy uit de baarmoeder
voortquam? Hebt gij de plaats aan den Dageraat gewezen? Hebt gij de
diepte van den Afgrond bewandelt, en de poorten des Doods gezien ? Weet
gij de breedte der Aarde ? Waar wonen Ligt en Duiflemis f Waar leggen
Sneeuw en Hagel shuis? Wie baant den weg voor den Regen, en het wéér*
ligt der donderen? Wie teelt Regen, Daauw, Ys, en Rijm} Zult gij het
Zevengeflamte binden, en Orion losmaken ? Kunt gij den Mazzaroth op
zyn tyd voortbrengen, en den Wagen met zyne kinderen leiden ? Wie telt
de Wolken met wysheid, en legt de Fleffchen des hemels neer? Zult gij voor
den ouden Leeuw roof jagen, of de graagheid van Leeuwewelpen vullen? Wie
bereid den Raas zijn aas? Weet gij den baar tijd van de Steengeiten, oste
der Hinden? Wie zend den Woudézel in het wild heen? Zal de Eenhoren,
dat onhandelbare beeft, u dienen? Zyn de verheugelijke vleugels der P aan-
wen ,os de vederen van Oijevaar enVogelftruis ,van u? Geest gij het Paard
Vvv 2 de
HEILIGE TAFEREELEN. 263
wicrdbespot, en van smarten afgepijnigt. Hij bessoot zijn rede met een
verhaal van zijn opregten handel en wandel: niet om dat hij gantsch zon-
der zonden was; maar onschuldig, naar zijn zwak begrijp, aan gruwelen,
waarom hij zoo veel uitstond. Na dat de drie Mannen (geen vertroosters
in droefheid, maar bezwaarders in lijden) met hunne berispingen (geen
balsTem, maar nagels in de wonden der elendigen) ophielden, sprak Èlihu,
een jonger man, dog van hoger geest genoopt, en heiliglijk verbolgen,
om dat Job zijne ziel meerder dan God regtvaardigde, en dat zijne vrien-
den hem onovertuigt veroordeelden,en zeide; 6 Job! gijftaat uw eigen
geregtigheidvoor, en twift met God', die groter is dan een menfch, en geen
reden van zijn doen behoeft te geven, hoewel Hy in den droom, door een ge-
zigt, inden flaap, en in de fluimering, de tngt verzegelt. God is ver van
onregt, en de Almagtige keert het regt niet om. Ui] regeert de aarde*
die Hij heeft gemaakt. Hoe kunt gij dan, het regt hatende, gezondheid
hopen van dien, denwelken gij van onregt befchuldigt? Kanmen wel een
koning of een prins ongeftraft jchelden? God heeft geen fchade of voordeel
van uw quaad- of goeddoen: dat is wel tufschen menjch en menfch. De on-
derdrukten roepen tot Godin nood, maar niet uit het geloof': en bij gevolg
heest Job in ydelheid gefproken. Gy hebt de maat van de goddeloozen ver*
vult: wend u niet naar ongeregtigheid', die gij om de elende hebt verkoren.
Zie, God is groot, die de uitgebreide wolken, het opgetrokken water, van
onder de krakingen zyner hutte, doet gieten: enHy bedekt de wortels der
zé. Na den blixem rolt hy den donder met de flem van zijne hoogheid* Hy
gebied de fneeuw, en den flagregen,en uit de binnenkamer den dwarrelwind*
cn de selle fiokersder koude. De ver hevelingen paffen, tot tugt of welda-
digheid, op zijne bevelen, ê Job! les er op: by God is een vreeslyke maje-
fteit van vermogen, oordeel en geregtigheid. De konst gedoogt hier geen
schets van Jobs uitkomst bij zijne elende te voegen. De Heer sprak tot
Job uit een onwéér, met woorden God alleen eigen, daar Job voor schrik-
te, en voor welke de aarde moet beven. Wie verduiftert den raad met
woorden zonder wetenfchap ? Ik zal u vragen, en maak my bekent. Waar
waart gij, toen Ik de Aarde naarmate, met de flaglyn, op fteungrondenen
hoekfieen ftigtte? Wie floot de Zé met deuren, toen zy uit de baarmoeder
voortquam? Hebt gij de plaats aan den Dageraat gewezen? Hebt gij de
diepte van den Afgrond bewandelt, en de poorten des Doods gezien ? Weet
gij de breedte der Aarde ? Waar wonen Ligt en Duiflemis f Waar leggen
Sneeuw en Hagel shuis? Wie baant den weg voor den Regen, en het wéér*
ligt der donderen? Wie teelt Regen, Daauw, Ys, en Rijm} Zult gij het
Zevengeflamte binden, en Orion losmaken ? Kunt gij den Mazzaroth op
zyn tyd voortbrengen, en den Wagen met zyne kinderen leiden ? Wie telt
de Wolken met wysheid, en legt de Fleffchen des hemels neer? Zult gij voor
den ouden Leeuw roof jagen, of de graagheid van Leeuwewelpen vullen? Wie
bereid den Raas zijn aas? Weet gij den baar tijd van de Steengeiten, oste
der Hinden? Wie zend den Woudézel in het wild heen? Zal de Eenhoren,
dat onhandelbare beeft, u dienen? Zyn de verheugelijke vleugels der P aan-
wen ,os de vederen van Oijevaar enVogelftruis ,van u? Geest gij het Paard
Vvv 2 de