LXXXI
2. Van Buchell als historicus.
Leeren we uit het Diarium Van Buchell’s groote liefde
voor de oudheid kennen, als historicus kennen we hem
nog meer uit zijn brieven. Waarschijnlijk heeft de be-
werking der kronieken van Beka en Heda een meer be-
paalde richting aan zijn historische studie gegeven. Vooral
had hij een groote begeerte om den oorsprong te kennen
van het graafschap Holland. Hierover schreef hij 2 No-
vember 1605 aan Corn. Boekenberg; gaarne zou hij met
dezen „conferre de origine comitatus Hollandiae, de
bellis Adelboldi, aliisque rebus in historia Batavica nimium
quam controversis ac obscuris, quae collatio non dubito
quin utrisque et grata nee infructuosa futura sit” J). Als
hij eens bij Petrus Scriverius is, verneemt hij uit brieven,
dat Furmerius zich bezig hield met de bewerking der
kroniek van Beka. Dit verheugde Van Buchell, omdat
hij van oordeel was, dat men al lang tot de uitgave van
dit werk had moeten overgaan. Maar „postquam librum
ejus de Frisiae principibus vidissem, omnis concepta de
eo spes protinus evanuit, ita ut in tam infelices manus
cecidisse nostram historiam non sine causa etiamnum
doleam” 1 2).
Inderdaad bleek de uitgave van Beka’s kroniek, door
Furmerius bezorgd, verre beneden het middelmatige.
Hieromtrent schrijft Van Buchell aan zijn vriend De Wit,
dat Beka en Heda „nuper admodum negligenter editi
sunt” 3), terwijl hij vele jaren later Is. Pontanus te Harder-
wijk erop wijst: „Furmerii exemplar quam sit corruptum,
tu, clarissime domine, intelligere, qui eo usus es, potes,
cum nulla in eo pagina Integra sit” 4).
Hoe nu kwam Van Buchell op de gedachte, zich te
gaan toeleggen op een nieuwe uitgave van Beka en Heda?
29 Augustus 1614 schreef hij aan den Heidelbergschen
1) HS. 836, fol. 183.
2) ld. fol. 184.
3) ld. fol. 192.
4) HS. 1053, fol. 155v°.
Buchellius, Commentarius.
VI
2. Van Buchell als historicus.
Leeren we uit het Diarium Van Buchell’s groote liefde
voor de oudheid kennen, als historicus kennen we hem
nog meer uit zijn brieven. Waarschijnlijk heeft de be-
werking der kronieken van Beka en Heda een meer be-
paalde richting aan zijn historische studie gegeven. Vooral
had hij een groote begeerte om den oorsprong te kennen
van het graafschap Holland. Hierover schreef hij 2 No-
vember 1605 aan Corn. Boekenberg; gaarne zou hij met
dezen „conferre de origine comitatus Hollandiae, de
bellis Adelboldi, aliisque rebus in historia Batavica nimium
quam controversis ac obscuris, quae collatio non dubito
quin utrisque et grata nee infructuosa futura sit” J). Als
hij eens bij Petrus Scriverius is, verneemt hij uit brieven,
dat Furmerius zich bezig hield met de bewerking der
kroniek van Beka. Dit verheugde Van Buchell, omdat
hij van oordeel was, dat men al lang tot de uitgave van
dit werk had moeten overgaan. Maar „postquam librum
ejus de Frisiae principibus vidissem, omnis concepta de
eo spes protinus evanuit, ita ut in tam infelices manus
cecidisse nostram historiam non sine causa etiamnum
doleam” 1 2).
Inderdaad bleek de uitgave van Beka’s kroniek, door
Furmerius bezorgd, verre beneden het middelmatige.
Hieromtrent schrijft Van Buchell aan zijn vriend De Wit,
dat Beka en Heda „nuper admodum negligenter editi
sunt” 3), terwijl hij vele jaren later Is. Pontanus te Harder-
wijk erop wijst: „Furmerii exemplar quam sit corruptum,
tu, clarissime domine, intelligere, qui eo usus es, potes,
cum nulla in eo pagina Integra sit” 4).
Hoe nu kwam Van Buchell op de gedachte, zich te
gaan toeleggen op een nieuwe uitgave van Beka en Heda?
29 Augustus 1614 schreef hij aan den Heidelbergschen
1) HS. 836, fol. 183.
2) ld. fol. 184.
3) ld. fol. 192.
4) HS. 1053, fol. 155v°.
Buchellius, Commentarius.
VI