Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 4
DOI Artikel:
Korte mededeelingen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0225
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
eene nieuwe gedaante, die bovendien even goed als de oude zich in het stadsbeeld kan voegen.

Men kent den grooten strijd die zich telkens en telkens weer openbaart wanneer
ter sprake komt de herbouw van een oud bouwwerk, vooral wanneer dat in het stads-
beeld eene beheerschende plaats inneemt. Bij de Campenile te Venetië is er niet minder
fel over gevochten, dan bij de St. Michaeliskerk te Hamburg, om slechts deze beide uit
de laatste jaren dagteekenende en belangrijke gevallen in herinnering te brengen.

Eenerzijds, vooral door de leekenwereld, wordt de wensch gekoesterd het van
oudsher gekende beeld te bestendigen, van welks vervanging men zich geene juiste voor-
stelling kan vormen. Hieruit vloeit in die gevallen voort het behoudende kunstbegrip der
menigte. Het pleegt met zeker wantrouwen zich te stellen tegenover pogingen tot verandering
en neemt niet aan dat deze in staat kunnen zijn gelijkwaardige schoonheidswerking te bereiken.

Daarbij komen eene dosis romantiek en eene portie sentimentaliteit het oordeel
beïnvloeden ten gunste van de overgeleverde vormen. En veelal, zulks vooral bij kerkelijke
gebouwen, wordt in dergelijke gevallen de vraag dan ook beslist in den zin van herbouw
»op de oude muren in den vroegeren toestand”. Het verzet echter wordt steeds sterker
en het denkbeeld wint steeds meer veld dat aan de hedendaagsche bouwkunst het zedelijk
recht toekomt de leeggeworden plaats te bezetten.

Bijna altijd dringt daarbij trouwens ook de logica in dien zin. Het oude gebouw,
gesticht onder den drang van andere behoeften en voor het huidige doel vaak slechts
gebrekkig geschikt gemaakt, beantwoordt niet aan de praktische eischen die thans gesteld
worden. En dat is zeker het geval bij een bouwwerk, ’t welk voor den katholieken eeredienst
bestemd, plots was omgezet in een hervormd bedehuis, dat moest beantwoorden aan eischen
die in beginsel geheel tegengesteld zijn.

De strijd is oud. Nieuwe gezichtspunten zijn wel niet meer te openen, nieuwe
argumenten niet aan te voeren. Van alle kanten is het vraagstuk bekeken en wederom
bekeken. Maar door altijd weer te herhalen, zullen ten slotte de redelijke argumenten
doordringen, gelijk zij het nu reeds, zij het ook bij wijze van uitzondering, — ik noem
de Dresdensche Kreuzkirche, wier uitgebrand interieur volgens ontwerp van Schilling 6.
Grabner in beslist modernen geest is hersteld — doen.

Er zijn in ons land thans drie gevallen die aan onze architekten aanleiding geven
zich uit te spreken: Binnenwijzend, IJselstein en Vlissingen verloren door brand elk
hun kerkgebouw.

Het geldt daarbij niet eene restauratie, eene poging tot behoud van een door verval
of op andere wijze in zijn bestaan bedreigd monument. In zoodanig geval zou de wensch
gemotiveerd zijn van nauwgezet behoud van een vroegeren toestand. Maar men staat voor
de noodzakelijkheid verloren monumenten te vervangen.

In meer dan één tijdperk der bouwkundige ontwikkeling hebben onze voorouders
ons den alsdan te kiezen weg aangewezen. Stonden zij voor een zoodanige noodzakelijkheid,
dan werd niet zoo konservatieve raad opgevolgd. Frisch en zelfstandig van opvatting, in
het bewustzijn van de rechtmatigheid hunner eigen kunstopvatting, wenschten zij nooit

214
 
Annotationen