Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI issue:
Nr. 5
DOI article:
Gelder, H. E. van: Een haagsche museumquestie
DOI Page / Citation link: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0259
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
waaronder hij als directeur had te werken en kwalijk werken kon. Enkele dagbladen
namen het stukje over en inplaats van de rustige discussie over deze questie, —
waaraan allerlei belangen van algemeenen aard voor het museum-beheer vastzitten, — in het
Bulletin, welke ik verwacht en ook gewenscht had, is er toen een vrij stormige gedachten-
wisseling in die dagbladen ontstaan. De Museum-commissie, ongeduldig om zich te ver-
antwoorden, heeft dat, bij monde van haren secretaris mr. F. E. Vlielander Hein, gedaan
in een ingezonden stuk, dat ik hier billijkheidshalve volgen laat.

«Al hadden wij liever over het ontslag van den Directeur van bedoeld Museum
gezwegen, en al moeten wij reeds nu mededeelen, dat wij in géén geval daarover in eene
polemiek wenschen te treden, wij meenen op het aangehaalde stuk van Dr. van Gelder,
dat dit ontslag behandelt, het antwoord niet schuldig te mogen blijven.

«Waren wij eerst van plan om bedoeld artikel in het Bulletin zelf te beantwoorden,
wij zijn daarvan teruggekomen, nu ook de bladen zich met het ontslag van den heer F.
inlaten en het eerstvolgend Bulletin niet heel spoedig tegemoet kan worden gezien. Het
komt ons daarom beter voor langs dezen weg, zonder verder uitstel, van antwoord te dienen.

«De heer Frederiks heeft zich bij de inlichtingen aan Dr. van Gelder verstrekt,
bepaald tot eene verwijzing naar het reglement van het museum.

»Wij willen de vraag, of het ontslag werkelijk geheel een gevolg is geweest van
het feit, dat de heer Frederiks zich met het, sinds April 1909 bestaand reglement niet
kon vereenigen, hier niet ingaan, doch wenschen het «gewraakte Reglement”, als niet zóó
onmogelijk als Dr. van Gelder het tracht te doen schijnen, in bescherming te nemen.

«Men zal wel willen gelooven, dat onze commissie de eerste was om zich gelukkig
te prijzen, toen in 1907 een deskundige als de heer F. het hem aangeboden directeurschap
over het Haagsch Museum van Kunstnijverheid wilde aanvaarden en zich tevens bereid
verklaarde om van zijne belangrijke verzamelingen er eenige aan het Museum in bruikleen
af te staan. En men kan nagaan, dat er wel overwegende redenen voor ons moeten zijn
geweest om dezen directeur, mogelijk met zijne verzamelingen op te offeren.

«Na het optreden van den heer F. als directeur van het Museum werd een nieuw
reglement noodzakelijk en was een tweede functionaris noodig, om die lasten van den
heer F. over te nemen, welke wij niet konden eischen, dat deze, ongehonoreerd als hij
was, zelf zou dragen, doch die anders zonder twijfel tot den werkkring van den directeur
zouden hebben behoord.

«De heer F. is zeer veel op reis en kon bijv. onmogelijk geregeld iederen dag
aan het Museum aanwezig zijn.

«En toch was het noodig, dat geregeld een bevoegd persoon er te vinden was,
speciaal met het oog op bezoek van de leerlingen van de Academie van Beeldende
Kunsten, en het uitleenen van voorwerpen.

«Een onbezoldigd onder-directeur was daarvoor niet te vinden en waar de kas
redelijke bezoldiging niet kon dragen, waren wij blijde in een der leeraren van de

248
 
Annotationen