Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI issue:
Nr. 5
DOI article:
Museum-verslagen
DOI Page / Citation link: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0300
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
het niet wenschelijk en mogelijk is om, naar het voorbeeld van Amsterdam, het daarheen
te leiden, dat in één nieuw museumgebouw de verzamelingen der gemeente met sommige
rijksverzamelingen tentoongesteld worden.

Onze Commissie meent, dat dit de beste oplossing van het vraagstuk zou zijn”.

Verslag van de Commissie voor het Museum van Oudheden te Rotterdam over het
jaar 1910. — Het afgeloopen jaar is voor het Museum van groot belang geweest, omdat
de scheiding van gemeente-archief en museum in den loop daarvan tot stand kwam. Over-
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloot de Gemeenteraad in
zijne zitting van 14 April 1910 tot het vormen van eene afzonderlijke commissie voor
het Museum van Oudheden over te gaan, en deze samen te stellen uit vijf leden, van
welke één lid, tevens voorzitter, door Burgemeester en Wethouders uit hun midden is
aan te wijzen, terwijl de vier overige leden door den Raad te benoemen zijn, en voor
de helft zullen bestaan uit raadsleden.

In de vergadering van 6 Augustus benoemde de commissie tot haren secretaris
den heer A. Hoynck van Papendrecht, die in de zitting 'van den Gemeenteraad op
22 Juli met ingang van 1 Augustus 1910 tot directeur van het Museum was benoemd.

Het Museum werd in 1910 bezocht door 14160 personen.

De behoefte aan ruimere lokaliteiten doet zich steeds dringender gevoelen. De
moeilijkheden, welke te overwinnen zijn, worden steeds grooter; vele voorwerpen staan zoo
opgesteld, dat aandachtige beschouwing bezwaarlijk wordt. Zulks is zeer te betreuren.
Een aanbod in den loop van het jaar ontvangen om eene belangrijke verzameling anti-
quiteiten voor langen tijd in bruikleen te geven, moest helaas worden afgewezen, omdat
alle noodige ruimte daartoe ontbrak. Erger nog zou het worden, wanneer mocht blijken
dat door deze omstandigheid mogelijke schenkingen het museum eens niet ten goede
kwamen. En die kans bestaat.

In 1910 is het museum met vele aanwinsten vermeerderd, zoowel door aankoop
als door schenkingen. Vermelding verdient in de eerste plaats het fraaie geschenk dat de
afdeeling beeldhouwwerk ten goede kwam, namelijk het in steen uitgevoerde frontispice
van het in 1744 op Feijenoord gebouwde Stads-Pesthuis, welk gebouw thans deel uitmaakt
van de fabriek van de Maatschappij van Scheeps- en Werktuigbouw »Fijenoord” aan den
Feijenoorddijk aan den Linker Maasoever. Aan opstelling van dit 9 M. breede beeld-
houwwerk viel wegens plaatsgebrek niet te denken; met medeweten van den milden gever
werd het daarom zorgvuldig opgeborgen. Het is een driehoekig frontispice, dat de wapen-
schilden draagt van de Rotterdamsche regenten van het jaar 1714. Verder vertoont het
Tritons, zeegedrochten, zeegewassen en andere versieringen.

Uit de voormalige Prinsenkerk, krachtens besluit van den Gemeenteraad van
30 December 1909 door de gemeente aangekocht van de Nederduitsch Hervormde
Gemeente, en thans bestemd om te worden gesloopt, werd van een groot aantal zerken,
waarop beeldhouwwerk en merkwaardige grafschriften voorkwamen, een achttiental bewaard

289
 
Annotationen