kniestukken. — Van het costuum der vrouwen is weinig meer te zien dan het lange
bovenkleed dat, aan den hals laag uitgesneden, op de borst met bont afgezet is, eng
om het bovenlijf sluit en over de voeten in plooien is neergelegd. Van de eigenaardige
muts met pijpplooien, die Immink en Erlinger nog ongeschonden weergeven, is bijna alles
verdwenen 1). Evenals de ridder zullen de edelvrouwen de handen samen gelegd op de
borst hebben gehouden; maar, blijkens de prent van Erlinger, waren die lichaamsdeelen
in 1678 reeds weg.
De teekening die R. W. Kleyn in 1866 vervaardigde, heeft wat de vormen van
het monument betreft, alles met de teekeningen van Erlinger en Immink gemeen. De
polychromie daarop aangegeven komt echter, voorzoover ik op het monument nog kon
nagaan, met de verdwenen kleuren daarvan overeen.
De nis achter de tombe is 31 c.M. diep; de hoogte, genomen van de dekplaat
tot den top van het boogsegment, bedraagt 1.83 M.; de breedte langs de dekplaat
gemeten 2.68 M. Ongeveer in het midden zien we een reliëfwerk ingemetseld, hoog 1.02
en breed 1.90 M., dat door twee stijlen in drie even breede nissen wordt verdeeld; elke
stijl heeft aan den voorkant een contrefort-versiering (het contrefort aan den linker stijl
toont nog duidelijk drie geledingen) en eindigt in een pinakel. Elke nis heeft een
trapeziumvormig grondvlak, dat zacht naar voren afhelt, is 13 c.M. diep, en wordt van
boven afgesloten door een rondboog, die aan de binnenzijde dubbele redents met hangend
bladwerk draagt, aan de buitenzijde hogels en op den top een kruisbloem. De bogen
zijn onder den top gemeten 81 c.M. hoog. Aan Weerskanten van iedere kruisbloem ziet
men een zwaar verminkt zwevend engelenfiguurtje.
Deze reliefs zijn evenals die op den voorwand der tombe in een jammerlijken
toestand. In het midden Christus, ten oordeel tronend op den regenboog, de aardbol
onder zijn voeten; hoofd en armen ontbreken. In de linker nis eveneens hoofd- en
armlooze resten van twee geknielde vrouwen, waarvan elk een staanden engel achter zich
had. In de rechternis de luttele sporen van een geknield manspersoon, die insgelijks een
staande figuur achter zich had, die naar de gewoonte der «patronen” bij zulke voor-
stellingen, zijn hand op den schouder van zijn beschermeling legde 1 2).
Dr. Kalf zegt, blz. 101, dat volgens de prent van Immink die staande figuur
óók een engel verbeeldde. Maar uit die prent blijkt dit, mij althans, niet; en uit hetgeen
nog op den niswand aanwezig is, zou ik gissen dat achter dien knielenden ridder, een
staande ridderfiguur, bijv. een Sint Joris, moet gedacht worden; dan verklaar ik mij
dien vorm van been en voet, alsook het zwaard, dat die figuur blijkbaar aan de linker-
zijde heeft gedragen.
Blijkens genoemde prent prijkte eertijds boven de middelste nis het wapen van
1) Vgl. met dit costuum en deze coiffure die van tijdgenooten: Gudula von Holzhausen te
Frankturt a. M. (Dehio und v. Bezold: «Denkm. d. D. Bildhauerkunst", 14 Jahrh. Taf. 10) en van
Anna d’Auvergne te Souvigny (Marcou: «Album du Museé de Sculpt. Comp. III, pl. 38).
2) Men heeft hier patronen niet in den engen zin van dooppatronen te verstaan, doch in de
breedere beteekenis van beschermheiligen.
135
bovenkleed dat, aan den hals laag uitgesneden, op de borst met bont afgezet is, eng
om het bovenlijf sluit en over de voeten in plooien is neergelegd. Van de eigenaardige
muts met pijpplooien, die Immink en Erlinger nog ongeschonden weergeven, is bijna alles
verdwenen 1). Evenals de ridder zullen de edelvrouwen de handen samen gelegd op de
borst hebben gehouden; maar, blijkens de prent van Erlinger, waren die lichaamsdeelen
in 1678 reeds weg.
De teekening die R. W. Kleyn in 1866 vervaardigde, heeft wat de vormen van
het monument betreft, alles met de teekeningen van Erlinger en Immink gemeen. De
polychromie daarop aangegeven komt echter, voorzoover ik op het monument nog kon
nagaan, met de verdwenen kleuren daarvan overeen.
De nis achter de tombe is 31 c.M. diep; de hoogte, genomen van de dekplaat
tot den top van het boogsegment, bedraagt 1.83 M.; de breedte langs de dekplaat
gemeten 2.68 M. Ongeveer in het midden zien we een reliëfwerk ingemetseld, hoog 1.02
en breed 1.90 M., dat door twee stijlen in drie even breede nissen wordt verdeeld; elke
stijl heeft aan den voorkant een contrefort-versiering (het contrefort aan den linker stijl
toont nog duidelijk drie geledingen) en eindigt in een pinakel. Elke nis heeft een
trapeziumvormig grondvlak, dat zacht naar voren afhelt, is 13 c.M. diep, en wordt van
boven afgesloten door een rondboog, die aan de binnenzijde dubbele redents met hangend
bladwerk draagt, aan de buitenzijde hogels en op den top een kruisbloem. De bogen
zijn onder den top gemeten 81 c.M. hoog. Aan Weerskanten van iedere kruisbloem ziet
men een zwaar verminkt zwevend engelenfiguurtje.
Deze reliefs zijn evenals die op den voorwand der tombe in een jammerlijken
toestand. In het midden Christus, ten oordeel tronend op den regenboog, de aardbol
onder zijn voeten; hoofd en armen ontbreken. In de linker nis eveneens hoofd- en
armlooze resten van twee geknielde vrouwen, waarvan elk een staanden engel achter zich
had. In de rechternis de luttele sporen van een geknield manspersoon, die insgelijks een
staande figuur achter zich had, die naar de gewoonte der «patronen” bij zulke voor-
stellingen, zijn hand op den schouder van zijn beschermeling legde 1 2).
Dr. Kalf zegt, blz. 101, dat volgens de prent van Immink die staande figuur
óók een engel verbeeldde. Maar uit die prent blijkt dit, mij althans, niet; en uit hetgeen
nog op den niswand aanwezig is, zou ik gissen dat achter dien knielenden ridder, een
staande ridderfiguur, bijv. een Sint Joris, moet gedacht worden; dan verklaar ik mij
dien vorm van been en voet, alsook het zwaard, dat die figuur blijkbaar aan de linker-
zijde heeft gedragen.
Blijkens genoemde prent prijkte eertijds boven de middelste nis het wapen van
1) Vgl. met dit costuum en deze coiffure die van tijdgenooten: Gudula von Holzhausen te
Frankturt a. M. (Dehio und v. Bezold: «Denkm. d. D. Bildhauerkunst", 14 Jahrh. Taf. 10) en van
Anna d’Auvergne te Souvigny (Marcou: «Album du Museé de Sculpt. Comp. III, pl. 38).
2) Men heeft hier patronen niet in den engen zin van dooppatronen te verstaan, doch in de
breedere beteekenis van beschermheiligen.
135