ISAAC DA COSTA.
375-
druks. Dit is, bij Da Costa’s niet overgroote vruchtbaar-
heid, inderdaad geen verwerpelijke oogst(r). Van i832
tot 1840 evenwel, dus in negen jaren, dichtte hij slechts
25 bladzijden druks! Een overtuigend bewijs.dat Da
Costa’s zoogenaamde werkeloosheid eerst na Bilderdijks
dood aanving, toen hij had leeren inzien, dat al zijn
arbeid tot dien tijd, hoe verdienstelijk 00k in onder-
deelen, als geheel beschouwd stukwerk was; dat hij nog
geen enkel gewrocht had voortgebracht, waardig voor
eene grootsche conceptie door te gaan. Te her ora zijn
gehoor nog langer met in zijn 00g onbeduidende stuk-
ken lästig te vallen, toog hij aan het werk naar den
hoogsten prijs te dingen. Zijn ontembare, trotsche geest
kon niet kalm berusten, waar slagen tot de mogelijk-
heden behoorde. Het hield negen jaren tegen eer hij
zijn ideaal bereikte, jaren waarin zieh hoop en wanhoop
afwisselden, en waarin zieh vooral het vertwijfelen aan
eigen kracht openbaarde, zooals in de niet voor den
druk bestemde uitboezeming, op welke wij zoo even de
aandacht vestigden :
Neen, ’k was geen zanger, stout en sterk,
Wien eigen kracht naar ’t ruime zwerk
Op breede vleuglen uit deed schieten.
Ik ben een wormke, zwak en klein,
In eigen, in Gods 00g onrein!
En zoo mijn Zangen indruk lieten,
Hij wete ’t, wie dit ondervond,
Dat, zoo ik ooit als dichter stond,
De galm, geslaakt op dezen grond.
Een naadring was van hooger waarheid,
Eerst dichterlijk mijn geest verkond,
Maar op een onvergeetbren stond
Uit d’eigen vaderlijken mond
Mijn hart nabij gebracht met onweerstaanbre klaarheid.
(1) In het vruchtbaarste tijdperk zijns levens dichtte Da Costa,
van 1842-1848, dus in zeven jaren 152 bladzijden, van 1849-1855,
dus wederom in zeven jaren 170 bladzijden, en van 1856 tot zijn
dood in 1860, zijnde 5 jaren 60 bladzijden druks.
375-
druks. Dit is, bij Da Costa’s niet overgroote vruchtbaar-
heid, inderdaad geen verwerpelijke oogst(r). Van i832
tot 1840 evenwel, dus in negen jaren, dichtte hij slechts
25 bladzijden druks! Een overtuigend bewijs.dat Da
Costa’s zoogenaamde werkeloosheid eerst na Bilderdijks
dood aanving, toen hij had leeren inzien, dat al zijn
arbeid tot dien tijd, hoe verdienstelijk 00k in onder-
deelen, als geheel beschouwd stukwerk was; dat hij nog
geen enkel gewrocht had voortgebracht, waardig voor
eene grootsche conceptie door te gaan. Te her ora zijn
gehoor nog langer met in zijn 00g onbeduidende stuk-
ken lästig te vallen, toog hij aan het werk naar den
hoogsten prijs te dingen. Zijn ontembare, trotsche geest
kon niet kalm berusten, waar slagen tot de mogelijk-
heden behoorde. Het hield negen jaren tegen eer hij
zijn ideaal bereikte, jaren waarin zieh hoop en wanhoop
afwisselden, en waarin zieh vooral het vertwijfelen aan
eigen kracht openbaarde, zooals in de niet voor den
druk bestemde uitboezeming, op welke wij zoo even de
aandacht vestigden :
Neen, ’k was geen zanger, stout en sterk,
Wien eigen kracht naar ’t ruime zwerk
Op breede vleuglen uit deed schieten.
Ik ben een wormke, zwak en klein,
In eigen, in Gods 00g onrein!
En zoo mijn Zangen indruk lieten,
Hij wete ’t, wie dit ondervond,
Dat, zoo ik ooit als dichter stond,
De galm, geslaakt op dezen grond.
Een naadring was van hooger waarheid,
Eerst dichterlijk mijn geest verkond,
Maar op een onvergeetbren stond
Uit d’eigen vaderlijken mond
Mijn hart nabij gebracht met onweerstaanbre klaarheid.
(1) In het vruchtbaarste tijdperk zijns levens dichtte Da Costa,
van 1842-1848, dus in zeven jaren 152 bladzijden, van 1849-1855,
dus wederom in zeven jaren 170 bladzijden, en van 1856 tot zijn
dood in 1860, zijnde 5 jaren 60 bladzijden druks.