Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3.Ser. 3.1890

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.24588#0025
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
JERON1MUS BOSCH. 19

« desen gelde sal renten coopen voor het voors. clooster
« ende geen gereet geit en zal men in hun handen
« geven want het hun al door de vingeren souden druypen
« sonder ander proffyt. » De achterstallige renten moe-
ten voor \]s aan dat klooster komen (1), maar daarover
mochten de religieusen naar beliefte beschikken.

Over dat klooster, of abdij van Orienten wordt
nergens iets bijzonders vermeld, tenzij in een naamloos
werk van Wolters (2). Waarlijk, de verdienstelijke schrijver
had zijn boek wel mogen onderteekenen. Men leest
daarin, dat die abdij een vrouwenklooster was van de
orde van Citéaux. Het was gelegen in het zoogenaamde
Maagdendal (Val des Vier'ges), ter plaatse van de Cicindria
of de Melterbeek, die deszelfs domein bespoelde. Zijn
oorsprong schijnt te dagteekenen van 1 r 35, tijdstip op
hetwelk zich eenige godvruchtige dochters daar in een
huis verzamelden, onder den titel van Sorores D.D. A-
verbodienshim. De prelaat van Prcmonstreit benoemde
er inderdaad den geestelijken bestuurder. In 1234,
werd het convent tot abdij verheven door Arnold VII,
graaf van Looz, die het uitgestrekte bezittingen schonk.
Van 1331 tot i5o5, werd de abdij verschillende malen
verwoest en de verjaagde zusters verbleven als private
personen in den omtrek. Sinds dien werd zij met eene
strenge kloostertucht heringericht, dewelke steeds onder-
houden is gebleven, ofschoon de meeste jufvrouwen
die er zich kwamen opsluiten van adel waren.

Tijdens de Fransche Omwenteling was het klooster
van Orienten nog in wezen en werd later in eene brou-
werij veranderd.

(1) Z. de andere gerechtigden b!adz. 8.

(2) Notice historique sur la commune de Rummen et sur les
anciens ftefs de Grasen, Wilre, Bindervelt et ~Weyer en Hesbaye.
Gand, Léonard Hebbelynck, 1846.
 
Annotationen