DE voorheen bezeete onfterflykheyd, welke de blinde enafgodifche
Heydenen niet wiften ooit bezeeten > veelmin op wat wyze ver-
horen te hebben, wierdt echter, ten aanzien van’t verkrygen van eenen
onfterflyken naam, uyt eene onbekende, doch hen ingefchaape neyging,
met zoo onverzaadelyke begeerte naagejaagd , dat om die te bereyken
niets gelpaard, maar alles, tot het leeven zelf, van hen ten befte gegee-
ven wierdt. Dus vleyde zich de ongelukkige Minnedichter, naadat hy ’t
meefterftuk zyner Herfcheppingc voltrokken had, met de hoope dier on-
fterflykheyd ; als hy (ftaat my toe de vertaaling van den Hoofddichter
Vondel te gebruyken) zich op deeze wyze liet hooren:
Laat