X
BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
Zij was de dochter van Dr. Ch. G. F. Marius, arts te Hengelo
(0.) en van diens echtgenoote J. Hofker. Hoewel haar vader het
zeer druk had met consulten en practijk, vond hij toch nog ge-
legenheid, zijn klassieke studiën bij te houden en aan moderne
literatuur te doen. Zijn dochter herinnerde zich nog, hoe hij van
Homerus hield. Zij verloor hare moeder, een Friesche, reeds vroeg,
en had geen herinnering aan haar. Haar vader overleed ook
reeds in hare jeugd. Zij werd in Twello bij een oom en tante verder
opgevoed. Aangezien zij reeds als kind veel van teekenen hield,
werd zij naar teekenles gezonden bij Striening te Deventer. Deze
vond iets bijzonders in haar en zoo kwam het, dat zij op diens
atelier ging werken, waarna zij in het laatst van 1880, dus op haar
zes-en-twintigste jaar, naar de Amsterdamsche schilders-aca-
demie ging, om er onder Allebé te werken. „Eerst laat kwam
ik op de Amsterdamsche Academie", teekent zij op in een zeer
korte notitie over haar leven, onder haar nagelaten papieren ge-
vonden. En onmiddellijk laat zij er op volgen: „mijn gezondheid
heeft mij in het schilderen en later in studie bijna aanhoudend
gehinderd."
Haar slechte gezondheid was het groote leed in haar leven. Een
vriendin, die haar sinds haar tweede levensjaar heeft gekend, ver-
telde, dat zij zich haar niet anders dan zwak en ziekelijk herinnert.
Had in dat zwakke lichaam niet een ijzeren wilskracht gehuisd en
een groote belangstelling voor het leven en zijn problemen, stellig
zou zij nooit gevonden hebben de loopbaan, waarin zij, door met
haar krachten en hare kennis te woekeren en te ploeteren, zooveel
tot stand heeft gebracht.
Aan de Amsterdamsche academie, waar zij o. a. veel samen
was met Etha Fles, maakte men zich over haar gezondheidstoe-
stand herhaaldelijk ongerust. Maar zij hield vol, ontwikkelde zich
tot een schilderes van gevoelige stukjes en ging eenige jaren later,
in 1883, in Den Haag zelfstandig werken op raad van den schilder
Artz, dien zij tijdens een verblijf te Katwijk had leeren kennen.
Haar figuurschilderingen en stillevens, schilderijen en vaak zeer
goed geslaagde aquarellen, die, gelijk Haverman het uitdrukte,
iets visionairs hadden in den vorm, trokken de aandacht. Wij her-
inneren ons van haar schilderijen b.v. een doekje met la France-
rozen tegen een donkeren achtergrond, dat van een malschheid is,
die aan Diaz doet denken, en tegelijk van een durf en kracht,
waarin men de vrouw niet vermoeden zou indien het arrangement
niet den vrouwelijken geest verried. Zij en hare vriendinnen Anna
Abrahams en Mevrouw Bisschop-Robertson vormden een in die
dagen opmerkelijk drietal.
De van haren vader geërfde literaire belangstelling — Sha-
kespeare verafgoodde zij en diens werk was, met dat van Goethe
en later Plato, haar toeverlaat — had haar intusschen tot steeds
ruimer letterkundige ontwikkeling doen komen. Sinds 1893 schreef
BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
Zij was de dochter van Dr. Ch. G. F. Marius, arts te Hengelo
(0.) en van diens echtgenoote J. Hofker. Hoewel haar vader het
zeer druk had met consulten en practijk, vond hij toch nog ge-
legenheid, zijn klassieke studiën bij te houden en aan moderne
literatuur te doen. Zijn dochter herinnerde zich nog, hoe hij van
Homerus hield. Zij verloor hare moeder, een Friesche, reeds vroeg,
en had geen herinnering aan haar. Haar vader overleed ook
reeds in hare jeugd. Zij werd in Twello bij een oom en tante verder
opgevoed. Aangezien zij reeds als kind veel van teekenen hield,
werd zij naar teekenles gezonden bij Striening te Deventer. Deze
vond iets bijzonders in haar en zoo kwam het, dat zij op diens
atelier ging werken, waarna zij in het laatst van 1880, dus op haar
zes-en-twintigste jaar, naar de Amsterdamsche schilders-aca-
demie ging, om er onder Allebé te werken. „Eerst laat kwam
ik op de Amsterdamsche Academie", teekent zij op in een zeer
korte notitie over haar leven, onder haar nagelaten papieren ge-
vonden. En onmiddellijk laat zij er op volgen: „mijn gezondheid
heeft mij in het schilderen en later in studie bijna aanhoudend
gehinderd."
Haar slechte gezondheid was het groote leed in haar leven. Een
vriendin, die haar sinds haar tweede levensjaar heeft gekend, ver-
telde, dat zij zich haar niet anders dan zwak en ziekelijk herinnert.
Had in dat zwakke lichaam niet een ijzeren wilskracht gehuisd en
een groote belangstelling voor het leven en zijn problemen, stellig
zou zij nooit gevonden hebben de loopbaan, waarin zij, door met
haar krachten en hare kennis te woekeren en te ploeteren, zooveel
tot stand heeft gebracht.
Aan de Amsterdamsche academie, waar zij o. a. veel samen
was met Etha Fles, maakte men zich over haar gezondheidstoe-
stand herhaaldelijk ongerust. Maar zij hield vol, ontwikkelde zich
tot een schilderes van gevoelige stukjes en ging eenige jaren later,
in 1883, in Den Haag zelfstandig werken op raad van den schilder
Artz, dien zij tijdens een verblijf te Katwijk had leeren kennen.
Haar figuurschilderingen en stillevens, schilderijen en vaak zeer
goed geslaagde aquarellen, die, gelijk Haverman het uitdrukte,
iets visionairs hadden in den vorm, trokken de aandacht. Wij her-
inneren ons van haar schilderijen b.v. een doekje met la France-
rozen tegen een donkeren achtergrond, dat van een malschheid is,
die aan Diaz doet denken, en tegelijk van een durf en kracht,
waarin men de vrouw niet vermoeden zou indien het arrangement
niet den vrouwelijken geest verried. Zij en hare vriendinnen Anna
Abrahams en Mevrouw Bisschop-Robertson vormden een in die
dagen opmerkelijk drietal.
De van haren vader geërfde literaire belangstelling — Sha-
kespeare verafgoodde zij en diens werk was, met dat van Goethe
en later Plato, haar toeverlaat — had haar intusschen tot steeds
ruimer letterkundige ontwikkeling doen komen. Sinds 1893 schreef