HAAGSCHE SCHOOL III
JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS.
Aan Jacob en Matthijs Maris komt de onvergankelijke eer toe,
van vroeg begrepen te hebben, dat zij nimmer tot een gevoeliger
uitbeelding, tot een malscher kleur, tot een gebondener schilder-
wijze zouden kunnen geraken voor zij de kunst van schilderen
opgehaald hadden, de techniek lenig geworden was om zich
te ontwikkelen tegelijk met het aesthetische, om de kleur levend
te maken, op te nemen in het geheel, om de bruine saus welke
de schaduw moest voorstellen lichter te maken en te doen deelen
in de kleur.
Jacob moge in zijn eerste Haagsche jaren soms nog den in-
vloed zijner leermeesters vertoond hebben, het werk dat Matthijs
en zelfs de zooveel jongere Willem in 1863 op een tentoonstelling
in den Haag lieten zien was dat van een meester.
Zeker, er waren toen zij aankwamen reeds goede landschap-
schilders zooals Hanedoes, 1822—1905, en Roelofs. In zijn Zons-
ondergang in het Gemeente Museum in den Haag toonde de eerste
reeds een mooi begrip te hebben van de beteekenis van de lucht
voor bet landschap. Maar zoo Roelofs, de in 1822 geboren Amster-
dammer, met volle teugen gedronken heeft uit de kleurweelden,
welke de Barbizonsche meesters uit de Romantiekhebben gepuurd
en die Gainsborough, Constable, Bonington, over Rubens en de
oude Hollanders heen, in hun oogen hadden zitten, een weelde,
zoo bedwelmend, dat zijn eerste studies uit dien tijd het zelfde
zware en kleurverzadigde vertoonen; zoo hij de voorlooper was
— en zijn werk had hiervan de voor- en nadeelen; — zoo hij
bijwijlen hun kleurschikking met geluk toegepast had, hij heeft
niet gevoeld, dat het wezen hunner kunst, zooals Simon van den
Berg dit dadelijk begrepen had, Hollandsch was. En hiervan was
JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS.
Aan Jacob en Matthijs Maris komt de onvergankelijke eer toe,
van vroeg begrepen te hebben, dat zij nimmer tot een gevoeliger
uitbeelding, tot een malscher kleur, tot een gebondener schilder-
wijze zouden kunnen geraken voor zij de kunst van schilderen
opgehaald hadden, de techniek lenig geworden was om zich
te ontwikkelen tegelijk met het aesthetische, om de kleur levend
te maken, op te nemen in het geheel, om de bruine saus welke
de schaduw moest voorstellen lichter te maken en te doen deelen
in de kleur.
Jacob moge in zijn eerste Haagsche jaren soms nog den in-
vloed zijner leermeesters vertoond hebben, het werk dat Matthijs
en zelfs de zooveel jongere Willem in 1863 op een tentoonstelling
in den Haag lieten zien was dat van een meester.
Zeker, er waren toen zij aankwamen reeds goede landschap-
schilders zooals Hanedoes, 1822—1905, en Roelofs. In zijn Zons-
ondergang in het Gemeente Museum in den Haag toonde de eerste
reeds een mooi begrip te hebben van de beteekenis van de lucht
voor bet landschap. Maar zoo Roelofs, de in 1822 geboren Amster-
dammer, met volle teugen gedronken heeft uit de kleurweelden,
welke de Barbizonsche meesters uit de Romantiekhebben gepuurd
en die Gainsborough, Constable, Bonington, over Rubens en de
oude Hollanders heen, in hun oogen hadden zitten, een weelde,
zoo bedwelmend, dat zijn eerste studies uit dien tijd het zelfde
zware en kleurverzadigde vertoonen; zoo hij de voorlooper was
— en zijn werk had hiervan de voor- en nadeelen; — zoo hij
bijwijlen hun kleurschikking met geluk toegepast had, hij heeft
niet gevoeld, dat het wezen hunner kunst, zooals Simon van den
Berg dit dadelijk begrepen had, Hollandsch was. En hiervan was