DE JONGERE MEESTERS.
197
we sedert den Delftschen Vermeer niet meer kenden, daar is
Breitner de schilder van het mouvement, wiens schilderdrang
hem, misschien door Rochussens invloed, misschien ook als ge-
volg uit zijn kinderjaren, toen hij de lange dominé's-briefjes tot
ongerief van zijn moeder, die ze als waschlijsten gebruikte, vol-
teekende met soldaten en paarden, — dreef naar de verbijsterende
bewegingen van het militaire leven: stukkenrijders, grillig hun
silhouetten tegen de egale lucht plekkend, of de rijdende artillerie,
in galop het duin af rennend, vol gillende kleuren van geel, van
zwart, van paarden en van het helle witte zand; of een hoefsmid,
of een halt bij een Brabantsche hoeve, een van de momenten van
de manoeuvres, die hij bijwoonde, het schetsboek in de hand;
later naar de énorme tram-embrouillementen op den Dam met al
het leven van kleurige voetgangers en rijtuigen, of naar volgesta-
pelde kolenwagens, hoog en geweldig tegen de dufheid van een
stil grachtje. Stukken van een magnifiek naturalisme, van een
hartstocht, deze stadsgezichten, waar niets te vinden is van de
breede rust, waarin Jacob Maris onder het jagen der wolken de
stad ziet liggen, niets van diens melodieuse harmonieën, niets van
diens symphonische natuuraanschouwing, maar een moderne in-
strumentatie van veel kopergeklank; een moderne, die, uit de
rust van den Haag komend, gegrepen moest worden door het
groote beweeg eener wereldstad ; de hartstochtelijke schilder, aan
wien het voorbehouden was, met de monumentale grootheid der
oude stad, ook het straatleven, het moderne straatverkeer met
de dissonanten der schelle lantaarnvlammen, de fel verlichte
winkels, schetterend in de rust van den avond, de menschen gril
beschijnend, het natte asphalt tot spiegel makend, waarin de fi-
guren zich onwezenlijk verlengen, tot aanschouwing te brengen,
groot en waar, in machtige grepen.
„Ik zie meer en meer, dat Amsterdam eene schilderachtige stad
is bij uitnemendheid, zoowel wat aangaat vormen als kleuren, en
ik zie tevens, dat onze stadsgezichtschilders, de beste niet uitge-
zonderd, wel een aardig geveltje of poortje op hunne schilderijen
kunnen timmeren en metselen, maar dat zij geheel en al die weel-
derige, vette tonen en kleuren, die grillige en fantastische vormen
en lijnen missen, die te Amsterdam iederen vreemden artiest en
iederen vreemdeling over het algemeen zoo bijzonder treffen en
er eigenlijk de „couleur locale" van zijn," schrijft de jonge Bilders
197
we sedert den Delftschen Vermeer niet meer kenden, daar is
Breitner de schilder van het mouvement, wiens schilderdrang
hem, misschien door Rochussens invloed, misschien ook als ge-
volg uit zijn kinderjaren, toen hij de lange dominé's-briefjes tot
ongerief van zijn moeder, die ze als waschlijsten gebruikte, vol-
teekende met soldaten en paarden, — dreef naar de verbijsterende
bewegingen van het militaire leven: stukkenrijders, grillig hun
silhouetten tegen de egale lucht plekkend, of de rijdende artillerie,
in galop het duin af rennend, vol gillende kleuren van geel, van
zwart, van paarden en van het helle witte zand; of een hoefsmid,
of een halt bij een Brabantsche hoeve, een van de momenten van
de manoeuvres, die hij bijwoonde, het schetsboek in de hand;
later naar de énorme tram-embrouillementen op den Dam met al
het leven van kleurige voetgangers en rijtuigen, of naar volgesta-
pelde kolenwagens, hoog en geweldig tegen de dufheid van een
stil grachtje. Stukken van een magnifiek naturalisme, van een
hartstocht, deze stadsgezichten, waar niets te vinden is van de
breede rust, waarin Jacob Maris onder het jagen der wolken de
stad ziet liggen, niets van diens melodieuse harmonieën, niets van
diens symphonische natuuraanschouwing, maar een moderne in-
strumentatie van veel kopergeklank; een moderne, die, uit de
rust van den Haag komend, gegrepen moest worden door het
groote beweeg eener wereldstad ; de hartstochtelijke schilder, aan
wien het voorbehouden was, met de monumentale grootheid der
oude stad, ook het straatleven, het moderne straatverkeer met
de dissonanten der schelle lantaarnvlammen, de fel verlichte
winkels, schetterend in de rust van den avond, de menschen gril
beschijnend, het natte asphalt tot spiegel makend, waarin de fi-
guren zich onwezenlijk verlengen, tot aanschouwing te brengen,
groot en waar, in machtige grepen.
„Ik zie meer en meer, dat Amsterdam eene schilderachtige stad
is bij uitnemendheid, zoowel wat aangaat vormen als kleuren, en
ik zie tevens, dat onze stadsgezichtschilders, de beste niet uitge-
zonderd, wel een aardig geveltje of poortje op hunne schilderijen
kunnen timmeren en metselen, maar dat zij geheel en al die weel-
derige, vette tonen en kleuren, die grillige en fantastische vormen
en lijnen missen, die te Amsterdam iederen vreemden artiest en
iederen vreemdeling over het algemeen zoo bijzonder treffen en
er eigenlijk de „couleur locale" van zijn," schrijft de jonge Bilders