Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Bywanck, Alexander W.: Voorhistorische en Romeinsche Oudheden: Opgravingen en onderzoekingen in 1920
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0059
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
VOORHISTORISCHE EN ROMEINSCHE OUDHEDEN

43

abstracte krachten en de vormen der natuur verschijnen steeds potentialiter, als
mathematische abstractie, niet realiter, als een naturalistisch beeld.

Van bijzonder belang is de ontwikkeling van de eene faze naar de andere,
deels door langzame evolutie en deels door een plotselingen revolutionairen terugslag.
Het duidelijkst is dit laatste bij den overgang van het zuiver rechtlijnige (kristallijne)
ornament van den steenen tijd naar het ornament met gebogen lijnen uit den bronstijd.
Niet langer waren het toen de in het voorwerp zelf sluimerende krachten, die de
belangstelling van den kunstenaar gaande maakten en een aesthetische interpretatie
vonden. Maar er ontwikkelde zich een zelfstandig ornament in vormen, die onaf-
hankelijk van het voorwerp zelf een eigen vrij bestaan hadden. Dit beteekende, dat
het ornament als geestelijke vorm zich emancipeerde van het lichaam van het ver-
sierde voorwerp, en Dr. Adama van Scheltema ziet daarin verband met het geloof
aan de zelfstandigheid van den geest ten opzichte van het lichaam, het geloof aan
de onsterfelijkheid van de ziel. Op die wijze wil hij ook verklaren, dat tegelijk met
dat veranderen van ornament ook de lijkverbranding in plaats kwam van het begraven
der overledenen.

Wellicht zal men Dr. Adama van Scheltema niet in al zijn beschouwingen
kunnen volgen, maar men zal niet kunnen ontkennen, dat zijn artikels in menig
opzicht bijdragen tot het beter begrijpen der voorhistorische kunst. De meer uitvoerige
publicatie, die hij belooft, zien wij daarom met groote belangstelling tegemoet.

P. C. J. A. Boeles, Het bronzen tijdperk in Gelderland en
Friesland (De Gids, November 1920, blz. 282—306). — De overblijfsels uit het
bronzen tijdperk in ons land, die noch door hun aantal noch door hun fraaie vormen
en ornamenten uitmunten, hebben tot nu toe niet de aandacht getrokken, die zij ver-
dienen. Dr. Holwerda, de eigenlijke ontdekker onzer oudste geschiedenis, bepaalde zijn
belangstelling bijna uitsluitend tot het aardewerk. Het was een buitenlander, die het
eerst de steenen voorwerpen uit Nederland heeft bewerkt '). De Heer Boeles heeft
zich dus thans zeer verdienstelijk gemaakt door zijn studie over het brons.

Daarbij beperkt hij zich tot de provincie’s Friesland en Gelderland; in deze
laatste provincie geven een aantal bronzen voorwerpen uit Nijmegen en van de
opgravingen van Mevrouw Dr. J. Goekoop—De Jongh een beeld van de beschaving
gedurende den bronzen tijd. Rijk zijn de vondsten in deze streken niet, maar toch
was het mogelijk om het in Nederland gevondene aan te sluiten bij de voorwerpen
uit de rest van Europa en er den datum van te bepalen. Daarbij moet men evenwel
in acht nemen, dat Nederland geenszins zoo achterlijk was in beschaving, als men
wel eens heeft gemeend. Prof. Vollgraff wees reeds in dit verband op onze voor-
treffelijke waterwegen. Ook meende de Heer Boeles te kunnen opmerken, dat nieuwe
vormen zich bij metalen voorwerpen betrekkelijk snel over Europa verspreiden. Het
aardewerk, dat steeds door de gebruikers ter plaatse wordt vervaardigd, moge

') Nils Aberg, Die Steinzeit in den Niederlande (1916); aangekondigd in dit Bulletin, 2de S.
X (1917), blz. 39—41.
 
Annotationen