Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Bywanck, Alexander W.: Voorhistorische en Romeinsche Oudheden: Opgravingen en onderzoekingen in 1920
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0058

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
42

VOORHISTORISCHE EN ROMEINSCHE OUDHEDEN

den primitieven kunstenaar; hij kan gebruik maken van de motieven der vlecht-
kunst voor den vorm en de versiering van zijn aardewerk, en, zoodra hij iets meer
geeft dan een directe nabootsing, wanneer hij in zijn arbeid iets weet te leggen van
zijn gevoel voor vorm en voor regelmatige opeenvolging, dan heeft ook hij een
kunstwerk vervaardigd.

Het is de groote verdienste van Dr. Adama van Scheltema, dat hij juist op
dit geestelijk karakter der kunstvoorwerpen den nadruk heeft gelegd en op die wijze
den weg heeft gebaand voor een nieuwe bestudeering der primitieve kunst. — Aller-
eerst brengt hij nu ter sprake de verhouding van de kunst in de landen van het
Zuiden en het Noorden. Daarbij kan men een bepaalde tegenstelling opmerken. In
het Noorden immers behield de kunst haar rechtlijnig karakter met motieven aan
een geometrisch systeem ontleend en zonder afbeeldingen van de werkelijkheid. De
kunst van het Zuiden was daarmede al zeer vroeg in tegenspraak: in de landen
aan de Middellandsche Zee, en in de dalen der groote rivieren, de Nijl en de Euphraat,
in de broeikassen der beschaving (om een uitdrukking van Prof. Strzygowski te
gebruiken), ontstond de kunst, die haar voorbeeld zoekt in de natuur, dus een
naturalistisch beeldende kunst. — „De directe indruk van de zinlijke door de natuur
gegeven werkelijkheid zelf was hier het uitgangspunt” (om de woorden van Dr.
Adama van Scheltema aan te halen), in het Noorden daarentegen „de symbolische
voorstelling van abstracte krachten”. —

Op grond van deze aesthetische beschouwing der primitieve kunst wil
Dr. Adama van Scheltema nu in zijn tweede artikel de ontwikkeling der oudste
kunst van de Noordelijke landen in groote trekken schetsen om aldus den
grondslag te geven voor het eerste hoofdstuk van de geschiedenis der kunst in
Noord-Europa.

In de kunst der Noordelijke Oudheid onderscheidt Dr. Adama van Scheltema
drie perioden. Terecht laat hij deze kunst doorloopen tot de 9de en 10de eeuw; het
is immers niet mogelijk om de latere ontwikkeling te begrijpen los van de prae-
historische kunst. Daarbij is uitsluitend sprake van het ornament, want het ornament
is niet slechts een ondergeschikte versiering, maar de kunst spreekt daarin het beste
uit, wat zij heeft te zeggen. — In de eerste periode, overeenkomend met den steenen
tijd is het ornament bij het aardewerk dienend: het is bedoeld als een vertolking
van de structuur van de vaas. Dan wordt het ornament in de tweede periode vrijer;
het maakt zich los van het voorwerp, dat het versiert, en krijgt grooter zelfstandig-
heid; het wordt begeleidend. Eindelijk in de derde periode overwoekert het
ornament het voorwerp; het krijgt eigen leven en een geheel zelfstandig bestaan;
het wordt heerschend. — Dit is de bekende ontwikkeling van het ornament, ook
in alle latere tijden. — De beide laatste perioden komen overeen met den bronzen en
den ijzeren tijd. Dr. Adama van Scheltema noemt nu deze drie perioden: kristallijn,
vegetabilisch en animalisch; niet in dien zin evenwel, dat in deze perioden bij
voorkeur kristallen, planten en dieren werden nagebootst, want van beeldende kunst
mag men nooit spreken. Men vindt slechts een zuiver liniaire voorstelling van
 
Annotationen