Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Bywanck, Alexander W.: Voorhistorische en Romeinsche Oudheden: Opgravingen en onderzoekingen in 1920
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0057

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
VOORHISTORISCHE EN ROMEINSCHE OUDHEDEN

41

wetenschap trachtte men veelal voor de ornamenten een verklaring te geven uit
oorspronkelijke vormen der constructie en nog steeds heeft deze theorie enkele
aanhangers. Ik behoef hier slechts te herinneren aan de pogingen van Dr. Hol-
werda, die zijn opvatting van de oudste beschaving van Nederland en van de herkomst
der verschillende volkstammen voor een groot deel grondvest op deze theorie.') Naar
het voorbeeld vooral van Carl Schuchhardt, meende Dr. Holwerda, met hulp van
het aardewerk en zijn versiering, twee richtingen van beschaving in den vóór-his-
torischen tijd te kunnen onderscheiden: een Noordelijke richting met aardewerk,
dat de vormen van gevlochten korven nabootst, en een versiering, als ontstaat bij
het dooreenstrengelen van biezen, en een Zuidelijke richting, waarbij het aardewerk
de vormen van kalabassen bewaart en de versiering de om die vruchten gelegde
banden en snoeren navolgt.

Reeds vroeger heb ik getracht aan te toonen, hoe deze theorie veel te zwak
is om daar zoo belangrijke gevolgtrekkingen uit te maken.* 2) Dr. Adama van Schel-
tema verheft nu zijn stem tegen de theorie zelf, omdat, naar hij meent, deze wijze
van verklaren het waarlijk verstaan van de eerste ontwikkeling der kunst onmo-
gelijk maakt. Met zijn eigen verklaring wil hij ons nu duidelijk maken, van hoe
groote beteekenis de eerste vormen der kunst zijn voor het begrip van de oudste
bevolking en van de groote tegenstelling, die er bestond tusschen de menschen in
het Noorden en het Zuiden.

Reeds dadelijk moet men opmerken, dat het Dr. Adama van Scheltema gelukt
is om de stelling over het mechanisch ontstaan der oudste vormen van ornament,
die hij bestrijdt, zeer te verzwakken. Maar toch zijn, geloof ik, de positieve resul-
taten belangrijker dan deze negatieve beschouwing. Bepalen wij ons vooreerst tot de
laatste, dan mogen wij toch niet ontkennen, dat in sommige gevallen wel degelijk
ornamenten zijn op te vatten als vormen, die bij het bewerken van de grondstoffen
met een bepaalde techniek zijn ontstaan. Primitieve kunstenaars kunnen toch zeer
zeker gebruik hebben gemaakt van de eigenaardige patronen van dooreengevlochten
biezen als motieven van decoratie. Zoo goed als voor Rafael en voor Rembrandt (om een
voorbeeld van Dr. Adama van Scheltema te gebruiken) mooie vrouwen en leelijke
joden model hebben gestaan, evengoed heeft de primitieve kunstenaar vlechtwerk nage-
bootst, en wanneer men dat constateert, heeft men toch nog niet „het geestelijk karakter
der kunst van A tot Z uitgeschakeld”. Want de modellen van een kunstenaar mogen
schoone vrouwen zijn of leelijke joden, zijn onderwerp een Heilige Moedermaagd of
de Thuiskomst van den Verloren Zoon, wanneer hij in staat is om deze figuren voor
ons op het doek te scheppen in eigen vormen en wanneer hij ons daarbij den
hoogeren geestelijken inhoud weet te suggereeren, dan heeft hij een waarachtig
kunstwerk tot stand gebracht. Niet anders is het met de bescheiden werken van

') J. H. Holwerda, Die Niederlande in der Vorgeschichte Europa’s, Internationales Ar-
chiv für Ethnographie, Suppl. zu Bd. XXIII (1915).

2) In dit Bulletin, 2de S. (1916), 80—94, en, XII (1919), 82-85; De Gids, Maart 1919*
473—493.
 
Annotationen