Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Gosses, Izaak H.: Archaeologie tegenover historie, noodelooze geschillen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0223
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
NOODELOOZE GESCHILLEN

203

gewone goed, dat als massa-artikel gesleten moest worden, leende zich niet wel tot
een vervoer op grooten afstand. Men behoeft zich de toenmalige verkeersmiddelen
en den staat der wegen maar voor te stellen om in te zien, dat het daarvoor te
breekbaar en te zwaar was. De eenige stad eigenlijk in deze streken, van welke
wij later vernemen, dat ze in belangrijke mate aardewerk exporteerde is Keulen.
Doch van hier kon het gemakkelijk per schip stroomafwaarts langs den Rijn en zijn
vertakkingen naar vele plaatsen van afzet gebracht worden. Deze omstandigheid
heeft stellig reeds in Karolingischen tijd de aardewerknijverheid van Pingsdorf bij
Keulen doen bloeien en heeft tot in onzen tijd den handel in Keulsche potten ver-
gemakkelijkt. Over het algemeen echter wanneer men naast elkaar „Frankisch” en
„Saksisch” aardewerk bijeen vindt, en in het bijzonder als men het aantreft op een
afstand van de groote waterwegen — gelijk bijv. bij Uddel of Ootmarsum, — dan
zal m.i. de eerste onderstelling moeten zijn, dat het beide daar ter plaatse of in den
naasten omtrek vervaardigd is.

Maar, zooals ik reeds te kennen gaf, voor mij staat het geenszins vast, dat
het gewone vaatwerk een sprekend stamkenmerk zou wezen; dat men in ethnolo-
gischen zin den man zou kennen aan zijn aardewerk. Ik heb den indruk, dat,
zoodra men in een tijd komt, waarin de begrijpelijke neiging van een archaeoloog
om de heele geschiedenis uit de stoffelijke overblijfselen af te lezen door een schrif-
telijke overlevering in bedwang gehouden wordt, benamingen als Frankisch en
Saksisch, toegekend aan voorwerpen, door iedereen in een meer beperkte beteekenis
genomen worden. Ze duiden dan alleen een vormtype en in het algemeen de plaats
van herkomst aan. Om dit te verduidelijken aan de termen, die niet alleen moderne
geleerden, maar reeds de tijdgenooten gebruikt hebben: bij niemand zal, geloof ik,
uit de waarneming, dat op een plaats buiten Vlaanderen ook Vlaamsch laken
geweven en gedragen werd, dadelijk een vermoeden rijzen, dat daar wel Vlamingen
gewoond zullen hebben; of uit het feit, dat „dinanderie”, het bekende koperen vaat-
werk, ook zeer vroeg al in Hoei en Luik vervaardigd werd, eenige gedachte opkomen
dat daarom de bewoners dezer steden wel stamverwant met die van Dinant
geweest zullen zijn. Deze voorbeelden mogen niet geheel overeenkomen met het
oorspronkelijk gegeven, ze mogen daar chronologisch ook niet bij passen, ze ver-
mogen toch wel twijfel te wekken, of men door middel van een handwerksproduct
als het aardewerk de Germaansche stammen met zekerheid kan determineeren.

Dit is een leekenpraatje over archaeologie, dat ik niet voor meer wensch uit
te geven, dan het waard is. Tegen de archaeologie is het volstrekt niet gericht; ik
gevoel niet den minsten lust om te schrijven tegen een vak, waarvan ik niet veel
weet, maar dat toch mijn belangstelling heeft. Bovendien zou ik niet willen vervallen
in een euvel als dat waarvan Dr. Holwerda’s opstellen blijk geven. Deze toch schijnt
mij te schrijven, alsof hij zich door vijandige historici omringd waant; alsof hij voor
zich en zijn vak slechts ruimte kan krijgen, als hij hen verslaat. Maar zoo is het
niet en zoo behoort het niet te zijn. Waarom toch zou door hen, die steeds klagen
over gebrek aan gegevens, niet onmiddellijk ruim baan gemaakt worden voor iemand,
 
Annotationen