Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 7.1914

DOI Heft:
Inhoudsopgave
DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Rede Van Mr. Dr. J. C. Overvoorde bij be uitreiking der bekroning volgens het fonds Gijsberti Hodenpijl
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19803#0032

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
Niet genoeg kan er hier op gewezen worden van hoeveel belang de monumenten
zijn voor de vorming van den bouwkundige, die méér wil, dan slechts nuttigheidswerken
bouwen, doch die zélf wil trachten om werken te scheppen, die in latere jaren onder
de monumenten van bouwkunst zullen gerangschikt worden. Hij zal in de bestudeering
van het beste, dat voorgeslachten ons nalieten, den schoonsten leiddraad vinden voor
eigen studie, wanneer hij zich weet vrij te houden van slaafsche navolging, en door
zijnen geest te verfijnen in den aanblik en de bestudeering van het schoonste uit het
verleden, zich zelf eenen weg weet te zoeken voor eigen scheppingen aanpassend aan de
tegenwoordige eischen van constructie en gebruik.

Reeds het eigenbelang moet den architect nopen tot piëteit voor de kunstwerken
van het voorgeslacht, omdat alleen daardoor hem het vooruitzicht geopend wordt, dat
ook zijne beste werken met piëteit zullen behandeld worden. Doch ook hoogere motieven
dringen hem om mede te werken tot het behoud van onze monumentenschat, omdat
deze de werken omvat, die de uiting zijn van den kunstzin van het voorgeslacht in
bepaalde tijdperken, die evenzeer waard zijn om bestudeerd en voor het nageslacht
bewaard te worden, als de werken der schilders en beeldhouwers, welke wij in musea
bijeenbrengen en koesteren.

En hier, bij de meesterwerken van Bouwkunst, geldt des te sterker de eisch om
voor hun behoud te strijden, omdat zij niet, gelijk de schilderijen en beeldwerken, behouden
blijven, al gaan zij voor ons land verloren. Deze worden verplaatst, doch hunne groote
geldelijke waarde is een waarborg, dat voor hun behoud wordt gezorgd. De bouwwerken
echter zijn geen voorwerp van export, zij gaan onherroepelijk en volledig te gronde en
hun plaats wordt ingenomen door nieuwe gebouwen, die in kunstwaarde slechts zelden
het verdwenen werk evenaren. De met zorg in de musea bijeengebrachte, uit hun verband
gerukte fragmenten geven slechts eene poovere vergoeding, en de afbeeldingen van het
gesloopte kunnen slechts van verre den indruk geven van het verloren kunstwerk.

Niet alles, wat oud is, kan aanspraak maken op behoud. Veel is reeds té verworden
of té middelmatig, dan dat wij het verlies te zeer zouden betreuren. Ook het heden
heeft zijne rechten, en zelfs mogen wij van menig op zich zelf belangrijk gebouw het
behoud niet vragen, wanneer overwegende eischen het verdwijnen noodzakelijk maken,
doch daarnaast mogen wij — en in de eerste plaats van de tegenwoordige bouwmeesters
zelf — vorderen, dat zij niet dan in de strikste noodzakelijkheid medewerken tot het
vernielen of verminken van bouwwerken, die getuigen van den kunstzin en de smaak
van het voorgeslacht, werken die door de stichters bestemd waren om door de eeuwen
heen te getuigen van hunnen wil om bij te dragen tot de schoonheid van hunne stad
en waarvan het behoud eene eerezaak moet zijn voor ons allen en bovenal voor hen,
die zich zelf tot de schoone bouwkunst geroepen gevoelen. Voor die kunstwerken zijn
wij en zij verantwoording schuldig tegenover het nageslacht, evengoed als voor het behoud
van de meesterwerken van onze niet genoeg volprezen 17de eeuwsche schilderschool.

Dit is reeds beseft door vele oudheidkundigen en kunstkenners, waaronder ook

19
 
Annotationen