ISAAC DA COSTA. 487
toch in het 00g gehouden te worden, dat het besehrijven
van den loop der geschiedenis van den dag, het geven van
•een overzicht der historie van verloopen jaren niet uitsluit,
neen vaak gebiedt, om het heden met sterker tinten te
kunnen doen uitkomen; dat gevolglijk het Lied der
Vijf en tnnntig Jaren, wapenschouw houdend over
het verleden, een jaister begrip van het standpunt gbeft,
waarop het heden gekomen is. Ongeveer hetzelfde is
van toepassing op Da Costa’s 1648 en 1848, waarin
de gebeurtenissen van twee eeuwen her tot tegenstel-
ling, bijgevolg tot verscherping dienen van die, welke
de dichter beleefde. Tevens hebben wij het aan deze
ruimte van Da Costa’s opvatting te danken, ontkomen
te zijn aan de eentonigheid al des dichters groote
Zangen des Tijds op hetzelfde aanbeeld te hooren
hameren. Welk een stroom van verveling zou, niet-
tegenstaande het forsche en kernachtige, dat deze liederen
günstig van zijne breedsprakiger en oppervlakkiger
gedichten eener vroegere periode (1) onderscheidt, —
welk een stroom van verveling zou over ons gekomen
zijn, indien Da Costa drie-, vier-, vijfmaal langdra-
dige variaties op e'en en hetzelfde thema had gedieht.
Met telkens nieuwe bezieling doet hij in elken
grooten Zang des Tijds een telkens nieuwen greep in
het bewogen leven zijner eeuw. Eene bloemlezing uit
de voorvallen eener reeks van vijf en twintig jaren,
voert in het gedieht van dien naam geleidelijk tot den
toestand van het jaar 1840, waarin het lied ontstond;
in Wächter! rvat is er van den Nachts wordt eene
breede schilderij ontrold van den maatsehappelijken en 1
(1) Natuurlijk Verband van Wijsbegeerte en Dichtkunst; Des
dichters Lotbestemming; Ines De Castro ; Cain; De Vooigienig-
heid; God met ons.
toch in het 00g gehouden te worden, dat het besehrijven
van den loop der geschiedenis van den dag, het geven van
•een overzicht der historie van verloopen jaren niet uitsluit,
neen vaak gebiedt, om het heden met sterker tinten te
kunnen doen uitkomen; dat gevolglijk het Lied der
Vijf en tnnntig Jaren, wapenschouw houdend over
het verleden, een jaister begrip van het standpunt gbeft,
waarop het heden gekomen is. Ongeveer hetzelfde is
van toepassing op Da Costa’s 1648 en 1848, waarin
de gebeurtenissen van twee eeuwen her tot tegenstel-
ling, bijgevolg tot verscherping dienen van die, welke
de dichter beleefde. Tevens hebben wij het aan deze
ruimte van Da Costa’s opvatting te danken, ontkomen
te zijn aan de eentonigheid al des dichters groote
Zangen des Tijds op hetzelfde aanbeeld te hooren
hameren. Welk een stroom van verveling zou, niet-
tegenstaande het forsche en kernachtige, dat deze liederen
günstig van zijne breedsprakiger en oppervlakkiger
gedichten eener vroegere periode (1) onderscheidt, —
welk een stroom van verveling zou over ons gekomen
zijn, indien Da Costa drie-, vier-, vijfmaal langdra-
dige variaties op e'en en hetzelfde thema had gedieht.
Met telkens nieuwe bezieling doet hij in elken
grooten Zang des Tijds een telkens nieuwen greep in
het bewogen leven zijner eeuw. Eene bloemlezing uit
de voorvallen eener reeks van vijf en twintig jaren,
voert in het gedieht van dien naam geleidelijk tot den
toestand van het jaar 1840, waarin het lied ontstond;
in Wächter! rvat is er van den Nachts wordt eene
breede schilderij ontrold van den maatsehappelijken en 1
(1) Natuurlijk Verband van Wijsbegeerte en Dichtkunst; Des
dichters Lotbestemming; Ines De Castro ; Cain; De Vooigienig-
heid; God met ons.