LOUIS ROYER.
718
De arme grootmoeder, helaas! was niet zoo kort-
zichtig meer. Zij had daartoe te veel geliefde wezens
om zieh heen zien sterven.
« Zijt gij daar, Louis? » vroeg plotseling de kranke,
wier lichtkleurige oogen zieh plotseling geopend hadden :
« Het is heel, heel vriendelijk van u zoo gauw al
hier te zijn gekomen. »
« Noemt gij dat gauw? » gaf hij vol hartelijkheid
ten antwoord : « Ik niet, ik had gisteren al willen
komen, maar heel den dag werd er beslag gelegd op
mijn persoon. »
« Ja, gij zijt nu een groot man geworden, niet
waar? » vervolgde zij met een pijnlijk glimlaehje.
« Een groot man niet, maar een gelukkige, die
door de fortuin begunstigd wordt en zoodoende de
stoffen hoopt te vergären om eens iets waarlijk goeds,
iets waarlijk groots voort te brengen. »
« Dus zijt gij gelukkig, erg gelukkig? »
(( Door en door gelukkig, ja, en ik zou ondank-
baar wezen indien dit het geval niet was. »
« Er ontbreekt dus niets, niets meer aan dat geluk? »
en bij die woorden hief zij zieh een weinig overeind
en zag hem aan met den blik van iemand, die aan
een ongeluksbode afvraagt : het is de dood met waar,
dien gij mij mee komt deelen?
« Er zou niets aan ontbreken als gij gezond waart,
en wij konden samen zooals voorheen over al het
gebeurde spreken en onze plannen voor de toekomst
bouwen. »
r Vertel mij al het voorgevallene, » antwoordde zij
op doffen toon, en terwijl zij wederom de oogen sloot
en zieh tusschen de kussens terug liet vallen : « maar
spreek niet van de toekomst; dat zou mij noodeloos
vermoeien. »
718
De arme grootmoeder, helaas! was niet zoo kort-
zichtig meer. Zij had daartoe te veel geliefde wezens
om zieh heen zien sterven.
« Zijt gij daar, Louis? » vroeg plotseling de kranke,
wier lichtkleurige oogen zieh plotseling geopend hadden :
« Het is heel, heel vriendelijk van u zoo gauw al
hier te zijn gekomen. »
« Noemt gij dat gauw? » gaf hij vol hartelijkheid
ten antwoord : « Ik niet, ik had gisteren al willen
komen, maar heel den dag werd er beslag gelegd op
mijn persoon. »
« Ja, gij zijt nu een groot man geworden, niet
waar? » vervolgde zij met een pijnlijk glimlaehje.
« Een groot man niet, maar een gelukkige, die
door de fortuin begunstigd wordt en zoodoende de
stoffen hoopt te vergären om eens iets waarlijk goeds,
iets waarlijk groots voort te brengen. »
« Dus zijt gij gelukkig, erg gelukkig? »
(( Door en door gelukkig, ja, en ik zou ondank-
baar wezen indien dit het geval niet was. »
« Er ontbreekt dus niets, niets meer aan dat geluk? »
en bij die woorden hief zij zieh een weinig overeind
en zag hem aan met den blik van iemand, die aan
een ongeluksbode afvraagt : het is de dood met waar,
dien gij mij mee komt deelen?
« Er zou niets aan ontbreken als gij gezond waart,
en wij konden samen zooals voorheen over al het
gebeurde spreken en onze plannen voor de toekomst
bouwen. »
r Vertel mij al het voorgevallene, » antwoordde zij
op doffen toon, en terwijl zij wederom de oogen sloot
en zieh tusschen de kussens terug liet vallen : « maar
spreek niet van de toekomst; dat zou mij noodeloos
vermoeien. »