2
breide voorstudie vereiscben. Ook op het beperkte gebied
van dit onderzoek laat zich echter wel het een en ander
vaststellen, wat voor de kennis van het indische drama van
eenig belang kan zijn.
Om als westerling over oud-indische litteratuur slechts
van een persoonlijk standpunt te spreken, heeft geen we-
tenschappelijk belang, en leidt bijna onvermijdelijk tot een
verkeerd oordeel, daar het onmogelijk is, over werken
waarvan men de voorwaarden, waaronder zij ontstaan zijn,
niet kent, een letterkundige kritiek te leveren, die niet
alleen waarde heeft voor de kennis van den gedachten-
kring , waaruit zij voortkomt, maar ook voor het waardee-
ren van de dichtwerken, die zij beoordeelt. Ten einde iets
meer dan zulk een beschouwing te bereiken, heb ik het
onderzoek in verband gebracht met eenige punten uit de
indische rhetorica en dramaturgie, en getracht, eenige
kwesties, die het onderwerp van nabij raken, zooals die
van den hasya rasa, uiteen te zetten.
Sedert het boek van Sylvain Lévi is de studie over
indische dramaturgie, zoo niet gemakkelijker, toch belang-
rijk vruchtbaarder geworden door de uitgave van Bharata’s
Natyasastra. Lévi citeert van Bharata behalve verzen, die in
indische commentaren voorkomen, slechts uit die adhyaya’s,
die door europeesche geleerden afzonderlijk zijn gepubli-
ceerd 1). Thans heeft men een volledigen gedrukten tekst ter
beschikking, weliswaar niet critisch uitgegeven en zonder
eenigen commentaar, maar toch altijd een belangrijk hulp-
middel. De uitgevers Pandit Sivadatta en K. P. Parab
!) Bij de vermelding van die adhydya’s, ThéÊtre ind. p. 15, mist
men de opgave van adhy. VI & VII, die in 1884 door Regnaud als
aanhangsel op La rhétorique sanskrite zijn gepubliceerd.
breide voorstudie vereiscben. Ook op het beperkte gebied
van dit onderzoek laat zich echter wel het een en ander
vaststellen, wat voor de kennis van het indische drama van
eenig belang kan zijn.
Om als westerling over oud-indische litteratuur slechts
van een persoonlijk standpunt te spreken, heeft geen we-
tenschappelijk belang, en leidt bijna onvermijdelijk tot een
verkeerd oordeel, daar het onmogelijk is, over werken
waarvan men de voorwaarden, waaronder zij ontstaan zijn,
niet kent, een letterkundige kritiek te leveren, die niet
alleen waarde heeft voor de kennis van den gedachten-
kring , waaruit zij voortkomt, maar ook voor het waardee-
ren van de dichtwerken, die zij beoordeelt. Ten einde iets
meer dan zulk een beschouwing te bereiken, heb ik het
onderzoek in verband gebracht met eenige punten uit de
indische rhetorica en dramaturgie, en getracht, eenige
kwesties, die het onderwerp van nabij raken, zooals die
van den hasya rasa, uiteen te zetten.
Sedert het boek van Sylvain Lévi is de studie over
indische dramaturgie, zoo niet gemakkelijker, toch belang-
rijk vruchtbaarder geworden door de uitgave van Bharata’s
Natyasastra. Lévi citeert van Bharata behalve verzen, die in
indische commentaren voorkomen, slechts uit die adhyaya’s,
die door europeesche geleerden afzonderlijk zijn gepubli-
ceerd 1). Thans heeft men een volledigen gedrukten tekst ter
beschikking, weliswaar niet critisch uitgegeven en zonder
eenigen commentaar, maar toch altijd een belangrijk hulp-
middel. De uitgevers Pandit Sivadatta en K. P. Parab
!) Bij de vermelding van die adhydya’s, ThéÊtre ind. p. 15, mist
men de opgave van adhy. VI & VII, die in 1884 door Regnaud als
aanhangsel op La rhétorique sanskrite zijn gepubliceerd.