Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Huizinga, Johan
De Vidûṣaka in het Indisch tooneel — Groningen: Noordhoff, 1897

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.54658#0110
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
103

het verschil van den indischen smaak met den onzen
moeten toeschrijven, dat dit vers als bhayanaka geldt.
— De theorie hield, zooals gezegd is, bij het hasya
voornamelijk het oog gericht op het absurde (vikrta); het
kon liggen in taal, daden en voorkomen. Ofschooon de
fijnere geestigheden uit het indisch tooneel zich in ’t geheel
niet met Bharata’s stelsel laten meten, zijn er toch in
de classieke indische stukken plaatsen genoeg aan te wijzen,
waar men met de theoretische definities rondkomt. Men
mag wel aannemen, dat Bharata’s regelen geformu-
leerd werden naar de observatie van een primitiever
soort scherts, dan die wij in de meeste stukken bij den
vidüsaka aantreffen. Niet zoozeer omdat de theorie bij de
fijnere aardigheden te kort schiet, want er werd nu eenmaal
geen diepgaande zielkundige analyse van gemoedsaandoe-
ningen beoogd, als wel, omdat de algemeene toon van
Bharata’s voorschriften omtrent den vidüsaka op een ruwen
hansworst van kinderlijken smaak wijst. De definitie van
den vidüsaka luidt bij Bharata:
‘Een dwergachtige, gebochelde brahmaan met groote
tanden , leelijk van gelaat, kaalhoofdig, geeloogig, aldus
zij de vidüsaka gedefinieerd’ 1).
Bij Visvanütha:
‘De vidüsaka is genaamd naar bloemen, de lente enz.,
lachwekkend door daden, lichaam , kleeding, taal enz.,
twistziek en kundig in zijn eigen werk’ 2).
‘Zijn eigen werk, zegt de commentaar, is eten enz.’.
Sagara beschrijft den vidüsaka als volgt:
‘Kameraad, catupatu of wel vidüsaka noemt men den

*) Ns. XXIV, 106.
2) SD. 79.
 
Annotationen