376
ISAAC DA COSTA.
Zoo wensch noch bied mij eer of lof,
Mij, armen kruiper, in het stof;
Maar blijf’, voor palm of eereloover,
Slechts deze naam van mij bestaan,
(Zij ook inijn dichtervonk vergaanj)
Slechts dit getuignis van mij over :
Zijn dichtkunst had haar tijd — dien van een lentebloeni;
Maar waarheid bleef zijn deel, — de Levensboom zijn roem.
Het zou mij niet moeilijk vallen, uit enkele uit-
drukkingen van dit ver-s het tegenovergestelde te bewijzen
van hetgeen ik er in lees; doch steeds kan men door
spitsvondigheden en haarkloverijen den zin van een gezegde
verdraaien. Daarenb.oven hecht ik m;j aan geene enkele
uitdrukking in het bijzonder, maar neem het gedieht in
zijn geheel, zooals het is, en vraag : Wat drukt het uit?
Des dichters onvoldaanheid over zijn dichterlijk pogen;
een gekneusden trots, welke, in plaats van door ijdel
trachten zieh nog meer te wonden, zieh buigt, zij het
dan ook niet zonder tegenstreven, voor den wil des
Hoogsten.
Na de dagen der verootmoediging evenwel kwamen
de dagen der weelde. In 1840 brak de stroom zijner dicht-
kunst zieh onweerstaanbaar baan. Hetzij in eenen droom
of in eene vlaag van opgewonde'nheid, hetzij gedurende'
eene wandeling in de schoone natuur of onder inge-
spannen denken, een oogenblik, hem een helder inzicht
openend in de mijn zijner Vermögens, was voldoende
hem de aandacht te doen vestigen op de groote gebeur-
tenissen van zijnen tijd, hem die tot massa’s te doen
groepeeren, hem de bezieiing van zijn genie in die ge-
vaarten te doen blazen, en ze in koperen verzen te
doen voortleven in zijn dicht. Met ongewone zelfkennis
zag hij aanstonds het grootsche van zijnen greep in;
eer nog de publieke meening het trotsche lied der Vijf
en twintig Jaren met luiden bijval begroet had, jubelde
de dichter reeds in den voorzang :
ISAAC DA COSTA.
Zoo wensch noch bied mij eer of lof,
Mij, armen kruiper, in het stof;
Maar blijf’, voor palm of eereloover,
Slechts deze naam van mij bestaan,
(Zij ook inijn dichtervonk vergaanj)
Slechts dit getuignis van mij over :
Zijn dichtkunst had haar tijd — dien van een lentebloeni;
Maar waarheid bleef zijn deel, — de Levensboom zijn roem.
Het zou mij niet moeilijk vallen, uit enkele uit-
drukkingen van dit ver-s het tegenovergestelde te bewijzen
van hetgeen ik er in lees; doch steeds kan men door
spitsvondigheden en haarkloverijen den zin van een gezegde
verdraaien. Daarenb.oven hecht ik m;j aan geene enkele
uitdrukking in het bijzonder, maar neem het gedieht in
zijn geheel, zooals het is, en vraag : Wat drukt het uit?
Des dichters onvoldaanheid over zijn dichterlijk pogen;
een gekneusden trots, welke, in plaats van door ijdel
trachten zieh nog meer te wonden, zieh buigt, zij het
dan ook niet zonder tegenstreven, voor den wil des
Hoogsten.
Na de dagen der verootmoediging evenwel kwamen
de dagen der weelde. In 1840 brak de stroom zijner dicht-
kunst zieh onweerstaanbaar baan. Hetzij in eenen droom
of in eene vlaag van opgewonde'nheid, hetzij gedurende'
eene wandeling in de schoone natuur of onder inge-
spannen denken, een oogenblik, hem een helder inzicht
openend in de mijn zijner Vermögens, was voldoende
hem de aandacht te doen vestigen op de groote gebeur-
tenissen van zijnen tijd, hem die tot massa’s te doen
groepeeren, hem de bezieiing van zijn genie in die ge-
vaarten te doen blazen, en ze in koperen verzen te
doen voortleven in zijn dicht. Met ongewone zelfkennis
zag hij aanstonds het grootsche van zijnen greep in;
eer nog de publieke meening het trotsche lied der Vijf
en twintig Jaren met luiden bijval begroet had, jubelde
de dichter reeds in den voorzang :