MEINACHT.
127
Hij zegt hoe, roekeloos, hij duizenden deed slachten
Voor enkel zijnen roem... O onverstandig rot!
Ten prooi geworpen, blind, aan't onmeedoogend lot!
O menschen. rieten broos, dan beulen, dan weer offers,
Maar allen meegerukt naar de eeuw’ge nacht van 't graf,
Hoe zwaait een oppermacht op ’t aardsche spel den staf!
...Wie steekt zijn schedel uit, bij ’t vuig gebroed der stoffers?
Beproeft een kribbelaar, al zeevrend in zijn woed,
Zijn zweet te mengen, koel, bij ’t koken van uw bloed?
... Verlangt een kuische maagd, verlegen in haar trachten,
’t Onstuimig minnevuur in de adren te verzachten? —
O neem! ja, neem uw harp! niet langer kan ik toeven.
De wind ontrukt uw bruid, ontvoert haar naar omhoog.
Op zwangre lentelucht de blanke duiven zoeven.
De hemel wacht uw woord — een traan slechts uit uw oog !
De Dichter.
O Zuster, zoekt gij anders niet
Dan in mijn oog een lijdenstraan,
Dan wordt gij lichtelijk voldaan.
Geen wellust zingt mijn droevig lied,
Geen vreugd na tijdelijk verdriet,
Eilaas! het lijden zelfs niet meer :
Een hart, dat bloedde keer op keer,
EI et spreken nog den mond verbiedt.
De Muze.
Verdenkt gij dan uw bruid, dat, als des najaars winden,
Zij tranen wiege en smart, tot op den rand van 't graf?
O Dichter, hoop en kracht zult ge in mijn zoenen vinden
Ik ken het noodgeprang, des lijdens wreede straf.
Op aarde, smartgewoon, voert levensleed den staf.
Het onkruid, dat mijn hand wil rukken uit uw hart,
Is uw stilzwijgen slechts : aan God is uwe smart.
Hoe groot de kommer zij, die mij uw woord verkonde,
Laat breeder worden steeds de godgewijde wonde,
127
Hij zegt hoe, roekeloos, hij duizenden deed slachten
Voor enkel zijnen roem... O onverstandig rot!
Ten prooi geworpen, blind, aan't onmeedoogend lot!
O menschen. rieten broos, dan beulen, dan weer offers,
Maar allen meegerukt naar de eeuw’ge nacht van 't graf,
Hoe zwaait een oppermacht op ’t aardsche spel den staf!
...Wie steekt zijn schedel uit, bij ’t vuig gebroed der stoffers?
Beproeft een kribbelaar, al zeevrend in zijn woed,
Zijn zweet te mengen, koel, bij ’t koken van uw bloed?
... Verlangt een kuische maagd, verlegen in haar trachten,
’t Onstuimig minnevuur in de adren te verzachten? —
O neem! ja, neem uw harp! niet langer kan ik toeven.
De wind ontrukt uw bruid, ontvoert haar naar omhoog.
Op zwangre lentelucht de blanke duiven zoeven.
De hemel wacht uw woord — een traan slechts uit uw oog !
De Dichter.
O Zuster, zoekt gij anders niet
Dan in mijn oog een lijdenstraan,
Dan wordt gij lichtelijk voldaan.
Geen wellust zingt mijn droevig lied,
Geen vreugd na tijdelijk verdriet,
Eilaas! het lijden zelfs niet meer :
Een hart, dat bloedde keer op keer,
EI et spreken nog den mond verbiedt.
De Muze.
Verdenkt gij dan uw bruid, dat, als des najaars winden,
Zij tranen wiege en smart, tot op den rand van 't graf?
O Dichter, hoop en kracht zult ge in mijn zoenen vinden
Ik ken het noodgeprang, des lijdens wreede straf.
Op aarde, smartgewoon, voert levensleed den staf.
Het onkruid, dat mijn hand wil rukken uit uw hart,
Is uw stilzwijgen slechts : aan God is uwe smart.
Hoe groot de kommer zij, die mij uw woord verkonde,
Laat breeder worden steeds de godgewijde wonde,